Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 174]
| |
Eene weldadige deugdlievende op haar doodbed vertegenwoordigd.‘Treed dikwerf in den geest naar 't graf,
Waarin uw ligchaam neêr zal dalen.
Zeg: god, wilt gij mij bij het stof,
Waaruit ik ben gevormd, bepalen?
Bepaal mij daar, bij ied'ren dag,
Opdat ik wijzer worden mag.’
Quidam.
Welaan mijne ziel, daar het mij nog niet vergund is, de weldadige door uwen tolk op haar leger te troosten, en hare smart, waarbij de kille wreedaard zich een gloeijend hart voelt geboren worden, door uwen echo te verlichten: welaan, laat dan uwe gedachte als een snelle bode over de bergen huppelen. Zie, hoe de deugd den mensch leert sterven, en herken het leven uit den dood. Want zij is niet vruchteloos geboren, noch heeft onnut geleefd, die wel sterft. O konde ik die brave, door de geringe kennis der Wijsbegeerte, welke hare gulle weldadigheid mij naast den Schepper geschonken heeft, moed in de ziel storten! Dan bond dankbaarheid vleugelen aan mijne voeten. Zij is zulks waardig, daar zij zelve zoo dikwerf de troost - engel der bedrukten was. Wanneer ons rampen treffen, wanneer de gunst der menschen ons den rug toekeert, dan leert men de ware en onbaatzuchtige weldadigheid kennen en hoogschatten. Daar ligt zij nu, die mij weleer uit mijne kwijning opbeurde, toen ik, gelijk de verlaten behoefteling, op mijne eigene wieken scheen te drijven: toen wekte die Engel, onder het kleed der menschhetd bedekt, mij, als eenen anderen elias, uit den slaap der droesgeestigheid op. Steeds was hare regterhand onkundig van de milddadigheid der linker Gelijk de kapel, die door de hoven vliegt, de schoonheid harer verwen niet ziet, gelijk de roos den geur niet riekt, | |
[pagina 175]
| |
welken zij rondom zich verspreidt: zoo scheen zij, in het koesteren des ellendelings, als het ware, zich zelve niet te kennen, en die onkunde, god! hoe kenmerkte die hare nederigheid! Toen vaderloo zen haar toeriepen, en het hart der weduwe inkromp, toen zij haren bijstand met stille tranen afsmeekten: toen reikte zij hare hand dien hulpeloozen toe, en schreef haren naam, als op gedenkzuilen, in hunne harten. Duizenden den dood op te offeren, dat maakt den Held niet, maar die den ellendigen het leven teruggeeft, die is onsterfelijk. Held boven alle Helden. Hoe dikwerf hebben de vleugelen harer erbarming den rampeling voor den dood behoed! En die den behoestigen zoo gulhartig doet herleven, kan die eeuwig sterven en hulpeloos kwijnen? Als de hulp der menschen geweken is, dan is de Goddelijke bijstand ons het naaste bij. En geen wonder! Zoo lang de ster van voorspoed en welvaart voor onze oogen flikkert, ziet men dikwerf den afgrond der ellende of den kuil des doods niet, die voor onze voeten gegraven liggen. Men stort er onbedacht en hulpeloos in, en dan eerst door de roede des tegenspoeds getuchtigd, of door de zeissen des doods getroffen, erkent men, en soms voor eeuwig, zijne dwaasheid. Dan, reeds lang was die koning hares troosts door haar te gemoet gezien. Daarom was hare geliesde bezigheid zich, gelijk de rups, voor haar sterfuur te bereiden. Hare vurige gebeden, door geduld en milddadigheid gevleugeld, en door de zegeningen der armen geschraagd, op de wieken der genade, voor den troon der vergelding opsturende. Datgeen, waarvoor de wereldling zich een solterend nawee koopt, wist die Hemelling voor hare grafplaats te sparen. Zij heeft dus, als het ware, haar eigen graf getimmerd, en zich voor haren dood begraven. Dikwerf, Brave! was uw levenskelk met gal gemengd, en dikwerf werd gij in rampen door den ondankbaren miskend; maar dan naderde, terwijl het baatzuchtig menschdom voor uwen weêrspoed vlugtte, de Godheid aan uwe ziel. En voor wie is de Godheid meer Godheid, dan voor hem, die, door de menschheid verlaten, zich op de Godheid alléén verlaat, en haar door weldaden te digter nadert. Maar, waarom blijft gij dan onbeloond? Waarom moest gij, Kind der Deugd! met | |
[pagina 176]
| |
rampspoed worstelen?....Het is hier de dag van wedervergelding niet. Indien onze paden hier steeds effen waren, wie kende dan zijne ballingschap? Wie gevoelde dan de grenzenlooze zucht naar onsterfelijkheid, zijne eindelooze bestemming?Ga naar voetnoot(*) Dikwerf brengen nu ondermaansche tegenheden, hinderpalen op den weg des gewaanden geluks, en storten ons niet zelden van den top des bergs, waarop wij wel gaarne tabernakelen wilden bouwen, liefdadig neder? Hij, die zijne kinderen met de roede der liefde kastijdt, vermeerdert ons lijden, om onzen luister te vergrooten. God! hoe trest mij de gelatenheid dier vrome! Waarlijk, hij, die de straf aar de schuld bond, en de geesel aan een kwaad geweten, hij deed de deugd hare belooning in zich zelve bezitten. Innig zielsgenoegen, die schat, welke duizend schatten teelt, is zoo vast aan de deugd gestrengeld, als het klimop zich om de ranken weeft. Vandaar, dat de onschuldige geene gevaren ducht. Al hoorde hij jehova door zijnen donder het Al weder in het Niet spreken, of al zag hij den schudder des heelals met zijne bliksemroede den kruin des Tabors voor zijne voeten geeselen, en de schepping voor haren Schepper vlieden: hij steekt vrijmoedig het hoofd op, als de Ceder op Libanon, en herkent, onder het geroffel van de dondertrom, onder het getrappel der hemelpaarden, onder het wapperen des klatergouden vaandels, geenen Kwel God, maar zijnen emmanuel, zijnen Schutsheer, als op den wolktroon, waarvoor snoodheid zwicht, wien onschuld te gemoet snelt. Wie leert bij het sterven eener deugdzame niet leven en sterven? Zie, zij schetst haar rein geweten in eenen bezielden lach: de aarde, die nietige aarde kan hare ziel niet | |
[pagina 177]
| |
folteren door aanhankelijkheid: het groene der aarde is verflenst voor hare oogen, maar verwachting bloeit voor hare ziel, eene blijdere toekomst dauwt, midden in hare felle worstelingen, vreugde in haar gemoed. Dan, hoe? De onschuld weent? Een traan biggelt langs hare wangen?....Die traan is niet die der bewustheid, het is die der weldadigheid en van een moederlijk hart. Voorwaar, zij draagt haar eigen lijden met den moed eens mans, maar gevoelt dat van anderen met de teederheid eener vrouw. De Wijsgeer mag zegevieren, maar de mensch met den Wijsgeer vereenigd, kan niet altijd onderdoen. Die traan zal eenmaal nog als eene parel aan hare onverwelkbare kroon in de eeuwigheid blinken.....Ach! hij sterft wel nooit te vroeg, bij wien de onschuld leeft, maar hij leaft te kort, die, schoon voor zich zelven stervende, nog voor anderen leeft! Daarom zullen de zuchten der behoeftigen en de tranen der moederloozen hare lijkkoets volgen. Weldra is hare taak afgesponnen. O! die de ondeugd voor het einde zijns levens doodt, heeft niets te doen, dan te sterven. De dood is voor haar geen Kwelgeest. Deze en de slaap zijn als tweelingen in hare oogen. De verschrikkingen des doods, zijn geene verschrikkingen voor de goeden Hij, die de dreigende baren schier ontworsteld, zijn kwijnend oog op de haven zijner behoudenis vestigt, juicht het oord zijner verlossing toe, terwijl bruisende afgrondskolken nog zijne veiligheid betwisten, ‘Maar een veel grooter vreugd,
Gevoelt de mensch, die, nu aan 't einde van zijn leven
Terugziet, niets verneemt, dat hem van schrik doet beven,
Omdat hij altijd ploegde in 't zoet gareel der deugd.
Het zien van 't graf kan zelfs zijn' kwellingen verzoeten,
't is voor zijn scheem'rend oog als met gebloemt' versierd,
Want als opregte deugd rondom het stofhuis zwiert,
Dan zwicht de wringende angst, die andren daar ontmoeten.’
Hare vlugge ziel neemt bij het afnemen haars ligchaams in krachten toe: terwijl de nacht des doods | |
[pagina 178]
| |
haar ligchamelijk oog benevelt, ontluikt de dageraad der eeuwigheid voor hare onsterfelijke ziel. Treedt nader, gij, die de deugd een droombeeld noemt! leert de stille bedaardheid der onnoozelheid ver boven het woest getier des wanhopenden dwaalgeest waarderen! Hare tong, haar oog spreekt bezadigdheid, en wie hoort met aandoening hare kalmte niet? ‘Het einde mijner rampen nadert met snelle schreden. Daar god ons wekt schiet de kunst te kort. Bid, (dat smeek ik hem voor u, mijn brave, mijn lijdende wederhelft, en voor u, onze hulpelooze kinderen,) bid den Opper Arts, die niet alleen ons minwaardig gedeelte geneest, maar zelfs den geheelen mensch verengeld doet bloeijen, dat, wanneer zijn almogende wenk mijnen leemen tempel slecht, mijne ziel van haar aarden hulsel ontheven, uit dit haar louter-oord tot het einde mijner wenschen opzweve. Ik gevoel mijn sterven en mijn lijden verslaauwen. Vaarwel mijn Echtgenoot! Vaarwel mijne Kinderen! Leeft voor het sterven! Sterft voor het leven! Daal avond van mijn lijden! Rijs morgen mijns geluks!’ Het doodzweet, de morgendrop der onbeperkte zaligheid, beparelt den blos harer lagchende wangen: zij sterst, of liever, ontzinkt den dood en houdt op te sterven. Zoo leest, zoo sterft een deugdlievende sterveling! - Maar waarom moest gij, wilhelmina! een rampvol jaar over uwe kruin in de eeuwigheid zien wegrollen? Waarom moest de dag, welken gij, van eene schrikkelijke toekomst zwanger, boven uw reeds beneveld oog zaagt opdagen, met uwe levenszon in den nacht des doods verdwijnen? Soms was uwe ziel in den louter-kroes der martelingen nog niet volmaakt gezniverd: want ook gebreken kenmerkten uwe menschheid. Welk stoffeling betreedt dezen grond, wien niet eenig stof aan de voeten blijft hangen? Soms moest u met het oude jaar de oude mensch ontvallen, en de zon van het nieuwe u verengeld aanschouwenGa naar voetnoot(*). - | |
[pagina 179]
| |
Dat haar voorbeeldig leven nimmer met haar gestorven ware! Dat haar dood voor den geest des schuldigen leefde! Dan, velen wenschten met eene laïs te leven en met eene wilhelmina te sterven. Zij leeft nog in onze harten, zij sterft voor onzen geest. Eeuwigheid! vloek des snoodaards! troost der braven! Hare gelatenheid in hare rampen berusteden alleen in het vooruitzigt op uwe zaligere gewesten: hare menschlievendheid, hare loffelijke daden hadden u ten doel; haar onschuldig leven was naar u gerigt: hare bedaardheid stempelde reeds bij voorraad uwe oneindige belooningen. Eeuwigheid! waart gij slechts een ijdele waan, een vleijende troostklank en het kunstbeeld des bedrogs of der kortzigtige bijgeloovigheid: dan sneefde de onschuld der deugd als cen vloek te gelijk met den zegen der ondeugd: dan waren Regtvaardigheid en Voorzienigheid hersenschimmen, onschuld zelve, eene dwaasheid, en die eindelooze drift naar betere bestemming, zoowel, als ons geheele bestaan eene onbegrijpelijkheid. Treur niet, waardig Echtgenoot! uwe Gade is niet dood. Schreit niet, gij kinderen, die het geluk hadt, haar Moeder te noemen. Zij leeft meer dan wij. Wat is meer sterven, dan dit stervend leven? Wat meer leven, dan de heilvolle onsterfelijkheid? Wij sterven dagelijks éénen dag, worden dagelijks éénen dag min sterfelijk, naderen dagelijks éénen dag digter aan de onsterfelijkheid en worden door dit sterven onsterselijk. Haar sterfdag dus was eene volmaakte geboortedag. - Indien een Lofgedicht hare zerk moet versieren, dan moge de vrek met huivering en schaamte (indien zijn met goud beslagen hart voor die aandoeningen vatbaar is,) op deze woorden, uit dankbare harten voortgevloeid, staroogen: ‘De armoede betreurt haar gemis.’
De neerslagtige zal, op het hooren van haren naam en harer worstelingen, in zijnen loop op de folterbaan bemoedigd worden, haar uitnemend geduld zal hem kracht in zijne leden storten. De bloem der deugd, door hare hand, bij haar leven, in het hart van haar kroost geplant, zal na haren dood nog | |
[pagina 180]
| |
jeugdig bloeijen; zoo volgen hem zijne daden, die zijne daden volgt. ‘Mogt dit tafreel uw hart, o Christenen! zoo treffen,
Dat 't u 't volzalig lot der braaf heid deed beseffen,
En gij aldus verkreegt die kalmte in uw gemoed,
Die steeds de deugd aan haar betracht'ren smaken doet!’
O! mogt de dood dier deugdzame u de bestemming uws levens en het loon der deugd zelve leeren! Gedenk en herdenk steeds, Sterveling! zij stierf voor het leven, want zij leefde voor den dood! |
|