Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedachten.De Faam brengt onze daden en woorden over, als het gebergte den donder; dat is: altijd met verdubbeling. Zij bezigt voor haar verhaal zoo veel tijd, dat het gebeurde met al deszelfs omstandigheden wel twéé malen kon gebeurd zijn, gelijk aan den echo des douders, die langer nabrult dan de donder duurde. Te regt vorderde dus cicero, dat men zijnen vriend op de grootste aanklagte juist zoo schielijk niet moet verdacht houden, altijd overtuigd, dat de stem der Faam maar eene Echo is.
Men zegt: de trotschaard verheft zich en steekt het hoofd op. En geen wonder: daar zijne verhevene bestemming boven hem is, en zijn hoofd het voornaamste zijner deelen is, waarop hij het meeste zich zoude kunnen beroemen. Zie daar, waarom hij, overtuigd van zijne verhevenheid, met dat hoofd wil pronken; zoo niet, dan behoort zijne trotschheid tot die van lagere zielen, die zich niet als menschen, maar als redelooze dieren verheffen. Voor onze voeten ligt het stof, waaruit wij genomen zijn, en waartoe ons ligchaam verwezen is, en zie daar de reden, waarom hij zijne oogen, als van het vernederendst voorwerp, daarvan aftrekt. Men vergelijkt hem dus | |
[pagina 181]
| |
te regt bij eenen Paauw, welke het gezigt zijner voeten als beschaamd en neerslagtig maakt. Zag de trotschaard meer naar de aarde, hij zoude geen stof met purper dekken: hield hij in zijne gedachten, dat ieder mensch zich zoowel op zijn hoofd kan beroemen als hij, hij zoude het zijne niet boven dat van anderen uitsteken. De trotschaard heeft dus niets van het hoofd tot de voeten, waarop hij zich boven zijnen evenmensch kan verheffen.
Vele zaken zijn voor ons proefappelen. Ook de vrucht van den noodlottigen paradijsboom groeide niet voor niet, en evenwel stierf adam aan het eten van denzelven. Er groeit dus niets voor niet, noch alles voor allen.
De Voorzienigheid heeft alles ten beste geschikt. De Olifant weet alles bedaard ter zijde te stellen, wat hem in den weg staat: een gramstorig mensch doet alles voor zijne voeten zwichten, en gelukkig dus, dat hij de logge zwaarte van den Olifant mist.
Men prijst den luiaard, wanneer men hem met den naam van Ezel bestempelt, en men laakt den Ezel te onregt wanneer men hem luiaard noemt. Men schaamt zich dikwijls te onregt over zijne eer zoowel als dat men zich soms over zijne schande verheft. De Ezel knielt onder den te drukkenden last neder, en zegt, als het ware: ‘ik kan niet;’ de luiaard staat tegen ons op, en zegt: ‘ik wil niet.’ De Ezel is ondergeschikt zelfs aan die hem haten; de luiaard haat zelfs die hem beminnen. Den Ezel bij den luiaard vergelijkende, zegge men: Zie hier den vriend zijner vijanden! Zie daar den vijand zijner vrienden!
Een wijs man is als tweehoofdig, gelijk de Tijd-God Janus werd afgebeeld. Hij vergelijkt het verle- | |
[pagina 182]
| |
dene met de toekomst, en alleen daarop starende, blijst hij op het tegenwoordige niet zien, maar zijn oog dringt door het heden als door een floers. Hij ziet op zijne nederige geboorte terug, en staroogt op zijne oneindige bestemming: hij vestigt zijn oog niet op de praal, welke hij geniet, dan ter sluiks, ja zelfs wanneer men hem als in eenen tempel eerbiedigt.
De achterdocht is uit ondervinding geteeld. Stel het kind nooit voor de moeder, maar de moeder voor het kind: de moeder alleen mag voor de komst van hare dochter beslissen: ondervinding wettigt wantrouwen, wantrouwen de zorg voor onze veiligheid.
Barmhartigheid en Regtvaardigheid zijn beiden oneindig en onbeperkt in zich zelven, en hare uitgestrektheid hangt van geen schepsel af. Zelfs de beperkte zon, schoon somtijds achter de wolken verborgen, of het andere halfrond haren glans onttrekkende, verliest daardoor haar natuurlijk licht en koesterende warmte niet. Pas dit, morrend menschdom! op het oneindige toe, en noem de Godheid steeds regtvaardig, steeds barmhartig, schoon zij somtijds voor u hare stralen verbergt.
De vrijheid is eene menschelijke zaligheid. Men verkoopt zijne vrijheid zoodra men zich verbindt, men verbindt zich zoodra men zich verpligt, men verpligt zich zoodra men iets ontvangt. Hij is dus te mild, te verspillend met zijne vrijheid, met deze zaligheid, die gretig is in het ontvangen.
Vergeef uwen broeder zijne mishandeling omtrent u zeventigmaal zevenmaal. Dan, breng hem nimmer in rekening, hetwelk gij hem ééns hebt kwijtgescholden. | |
[pagina 183]
| |
Gij hebt hem geen zeventig malen zeven maal verpligt, maar zóó veel maal alles kwijtgescholden. Mishandelt hij u daarenboven nog even zóó veel maal, breng hem dan uwe vorige kwijtschelding niet te berde. Elke mishandeling, welke een Simei u aandoet, is eene rekening, u door hem van gods wege t'huis gezonden, welke gij met geene vorige reeds voldane rekening, maar door nieuw geduld betalen moet. Gij verpligt dus geenen schuldenaar, maar betaalt uwen schuldeischer, en twee malen zeventig malen zeven maal kwijtschelden is even zoo vele keeren uwe schuld betalen.
De Voorzienigheid heeft ons allen voor elkanderen geschapen. Zoo heeft zij den rijken het bestaan van den behoestigen in handen gegeven. Hem dus, die alles voor zich behoudt, en den armen met trotschheid van de hand wijst, mag men met regt, ter zijner vernedering, toeroepen: gij leeft van den armen! De weldadige beschouwt den ellendigen bedelaar als eenen Tolmeester, door zijnen Vorst op het pad des levens aangesteld: hij voldoet den tol en behoudt den naam van een eerlijk man. Maar de gierigaard sluipt als schelm door.
De waarheid blijkt nooit meer waarheid, dan wanneer de leugen zich van dezelve als van een masker bedient: de leugen schijnt nooit meer als leugen uit, dan wanneer dat masker haar wordt afgerukt, of blijkt het eigendom der waarheid te zijn. De fabelleer hulde zich in de waarheid van den Bijbel, de Bijbel bleef zich zelven gelijk, en men zag door die gelijkvormigheid haar eigendom in het masker der Fabelleer. Zoo toonde de Fabelleer de echtheid van den Bijbel, en de Bijbel de valschheid van de Fabelleer.
Ons geheugen is te zwak, om naar hetzelve het lang verledene met vaste zekerheid te beslissen; onze rede te kruipend, om naar hetzelve over het vlug- | |
[pagina 184]
| |
tig tegenwoordige een stellig vonnis te vellen; ons oog te kortzigtig, om tot in de duistere toekomst door te dringén. Hij, die zich doorzigtig genoeg rekent om door zich zelven over die drie duisternissen stellig te kunnen beslissen, die vergeet voorwaar, dat er maar éénGa naar voetnoot(*) jehovah is.
De gelaten Christen ziet in tegenspoed een verkwikkend daglicht, en in voorspoed den nacht van geestelijk ongeluk. De twijfelmoedige of de neerslagtige Christen ziet den t genspoed als eene nachtelijke en schrikverwekkende duisternis. Dit is niet aan het geluk zelve te wijten, daar zij beiden hun hemelsch en waar geluk beoogen en beminnen: het is aan de tegenoverstelling hunner geneigdheden te wijten. Zij zijn als de Antipodes. Is het dag voor den éénen, dan is het nacht voor den anderen, en dus wederkeerig, schoon dit niet aan de zon, maar aan de tegenovergesteldheid hunner standplaats te wijten is, en beiden staren even gaarne het zonlicht aan.
Wanneer de waarheidlievende zich tusschen waarheid en doling bevindt, en niet weet, welk pad hij kiezen moet, hij kiest niet, zonder raadplegen, maar volgt den leiddraad van anderen. Bevindt hij zich in het doolhof, hij blijft er niet, maar keert langs dienzelfden leiddraad terug. De dwaalzieke en stijfhoofdige wijst den veiligen raad van iedere welradende Ariadne van de hand, loopt stijszinnig door, geraakt in het labijrinth, is met de schoonheid dier kronkelpaden dezer gewaande wandelwegen ingenomen, en wandelt in zijn bederf. |
|