| |
| |
| |
Mengelstukken.
Over het bestaan, de onsterfelijkheid en het wederzien.
Philotas aan psĪcharion.
Hier, geliefde psycharion, op dit stille eiland, werwaarts ik, gij weet het, mij zelven, tot welzijn van mijn vaderland verbande, hier in de getrouwe armen der eenzaamheid, heb ik eindelijk, bevrijd van het gedruisch van Athene, mij zelven weder gevonden! Hier onder deze vreedzame cipressen, die eens mijne lijkbus overschaduwen zullen, is de glorie van mijn wezen weder zigtbaar voor mij omhoog gestegen, de ketenen van mijn dierlijk bestaan zijn gevallen, de natuur heest, met eene zachte hand, het floers van het aatdsche voor mijne verlichte oogen weggenomen, en ik ademe reeds de fijne lucht van den Olimp in.
Zuiver, getrouw, met glocijende verwen staan de beelden der zalige oogenblikken voor mij, waarin ik aan uwen hals hing, en dan eens in uwe, in heilige tranen der liefde zwemmende, dan door hemelsch vuur glinsterende oogen, dan weer op uwe purperen lippen mijne verdwaalde ziel zocht; ik poogde dan, met eene zekere onstuimigheid, geest in geest, wezens uit te gieten, tweederlei bewustzijn tot één zamen te smelten, twee bronnen van gevoel tot ééne te vereenigen welke dan eenig en een, alleen het bewustzijn van hare dubbele voorbestaanlijkheid (praeexistentia) uitgezonderd, in de gelukkige velden van Elysium zacht en stil zouden overvloeijen!
In deze oogenblikken, psycharion! in deze zalige oogenblil ken, welker bewustzijn aan wijne ziel vleug len geeft, welker herinnering den avond van mijne aardsche wandeling vergullen, in deze oogenblikken scheurde: gij u dikwijls uit mijne, u omvattende armen, ve borgt gij uw vriendelijk oog, en weerstond gij mijn smeekend vragen, tot dat de natgeweende sluijer u verried! -
| |
| |
‘Het oogenblik,’ riept gij dan uit, ‘draagt alleen deze gewaarwordingen op zijne snelle vlerken! Zijn broeder kent dezelve niet meer. En toch in dit oogenblik is derzelver stempel, derzelver karakter: voortduring! onsterfelijkheid! - Hetgeen in mij gloeit, en stroomt en stormt, ziet zich zelven eenzaam en vreemd in de onmetelijke ruimte der schepping! - Afgescheurd van het geheelal vindt lietzelve zich slechts weder in gelijke gewaarwording, in de uwe! En ook het uwe flikkert op - om te verdwijnen, zonder terug blijvend spoor. - Al dit indringen en uitstorten, dit stroomen en kloppen, deze gloed, deze vlammen der liefde en der gewaarwording zal eens door eene kleine lijkbus bevat worden! Dood, levenloos stof! - Geliefde! geef mij aan mij zelven weder! Toon mij den gouden genius dezer gevoelens vrij, zelfstandig, eenig! Hij is slechts psycharion. Lieve! roep hem! wek hem op, zoo hij sluimert, ontruk hem aan mij zelven, en kan hij alleen uit mijn graf opstijgen, zoo laat ons in hetzelve nederdalen!’ -
Ik zweeg! - De vloed uwer tranen vergoot zich daarop onstuimig. ‘Nederdalen?’ - zoo jammerdet gij met half verstikte zuchten - ‘nederdalen? en niet meer uit te spruiten? niet meer elkanderen weder te zien, en voor eeùwigheden te beminnen? Schrikkelijk! nameloos verschrikkelijk!’
Ik lag dan aan uwe voeten, en bevochtigde uwe, omlaag gezonkene hand met vreugdetranen der liefde, voelde, werd zelfs in de toover-melodij uwer klagende toonen, dezen genius gewaar, hoorde hem zachtjes ruischen door al mijne aderen en zenuwen, en verstomde in het beluisteren der heilige voorgevoelens der toekomst!
Daar thans de zee onze aardsche wezens van elkanderen scheidt, nu onze gevoelens tegen elkanderen, stormeloos, gerust en stil opwellen. Thans kan ik, psycharion, u antwoorden. Gij verwacht van mij geen wijsgeerig leerstelsel. Dit behoort in de leerscholen der Academici. Gevoel is de overnatuurkunde van het zacht, bevreesd, vrouwelijk wezen. Alleen in u vindt hetzelve bewijs, en sterkte en rust. Alleen de voorgevoelens, alleen de stille, geheime
| |
| |
klanken van mijn binnenste over het bestaan der menschen, deszelfs oogmerk en voortduring wil ik u opgeven. Weergalmen zij weder in de snaren van uwe gevoelens, vinden zij daar een zuiver accoord, dan zijn uwe vragen beantwoord, uwe tranen opgedroogd, uwe rust verzekerd, en gij kunt lagchende uwe lijkbus omhelzen.
Gij weet het, psycharion, dat wij, in de zaligste oogenblikken der liefde, der begoocheling onzes gevoels, over het bestaan van een oorspronkelijk beginsel overeenstemden, welks aanzijn, zoo het zich al niet geheel toestemmend laat beantwoorden, zich toch uit de onmogelijkheid van het niet-zijn laat bewijzen. De regelmatigheid, de orde, de zamenhang van alle aardsche voorwerpen rondom ons, van de wereld in het geheel, en van ieder deel derzelve, van het ondeelbaar stofje (atomus) tot de planeet, van het onbemerkbaar mugje tot aan het geestdier, mensch genoemd; deze overal doelmatige bewerktuiging, dit eeuwig zeker en juist invatten en passen van vele raderen in het werktuig van het geheel, zonder horten, zonder wanorde, zonder verslijten; deze almagtige wet van overeenstemming en zamenhanging (harmonia et cohaerentia); deze eeuwig jonge rij van opkiemen en rijpworden, van bloesem en vruchten, van leven en verrotting, van verwelken en opstaan, veronderstelt eene denkende wijsheid. Een bloot geval kan geene overeenstemming, geene eeuwig wederkeerende wetten vaststellen; een toeval zelf is een ijdele klank, want voor en onder onze zintuigen is niets, volstrekt geene werking, welke geen beginsel en oorzaak heest.
Voorzeker kan de mensch geen ander denkbeeld van dit oorspronkelijk of eerste beginsel droomen, dan dat, wat met de masse van zijne zamenstelling, van zijn wezen overeenstemt. Hij kan, overeenkomstig deze zamenstelling, slechts uit zinnelijke voorwerpen oordeelen, alleen uit werkingen oorzaken afleiden en aftrekken; hij kan dus geen klaarder en bestemder denkbeeld van dit eerste beginsel hebben, dan het begrip eener eigenschap, en deze is: wijsheid.
De mensch ontwaart in de diepste schuilhoeken van zijn binnenste een wezen, dat bijzonder, zelfstandig is, van zijn dierlijk bestaan, van zijne veranderlijke
| |
| |
werktuigen onafhankelijk en scheidbaar, dewijl het bestaat, zonder werktuigen, gevoel, noodig te hebben. Het aanzijn en bestaan van dit wezen moet eene bron hebben, die met deszelfs karakter, natuur en eigenschappen overeenstemt; een eerst beginsel, dat ik u niet anders zinnelijk kan voorstellen, dan als eenen vloed, van welken elke zelfstandige kracht des gevoels uitstroomt. En deze hooge adel, voor welken deze kracht, zelfs onder de sterkst stremmende, en drukkende, en inééndringende bewerktuiging, vatbaar is, veronderstelt noodzakelijk den hoogsten graad der volkomenheid van haren oorsprong, en dus deze seerste oorspronkelijke kracht. Deze eerste kracht is dus de masse van dat alles, wat wij gevoel noemen.
De Stichters van ons mythologisch stelsel hebben den aanvang gemaakt met deze waarheid, terwijl zij voor verschillende gevoelens of gewaarwordingen bijzondere Goden hebben uitgedacht en verwezenlijkt. Aan hen heeft, op deze wijze, het allergelukkigmakendst, het allesbevattendst onder alle diugen, de liefde, Cythere en Amor zijn aanwezen te danken.
Even gelijk dit eerste beginsel, dat wij den oorspronkelijken geest willen noemen, van alle eenwigheid aanwezig moet zijn, dewijl buiten dat deszelfs ontstaan altijd weder een ander oorspronkelijk beginsel moet veronderstellen, zoo is deszelfs aanwezen toereikend, om de noodzakelijkheid van zijnen uitvloed te bewijzen; want werking en kracht zijn onafscheidbare denkbeelden. En in dezen zin en beteckenis kunnen wij voorzeker, zonder den oorspronkelijken geest te beleedigen, zeggen: dat het zelfs niet van hem afhangt niet te werken. Alleen de formen en gedaanten, in en onder welke hij wilde werken, waren in zijne magt.
Gij ziet dus, psycharion! dat men, volgens deze stelling, niet de schepping van eene nieuwe kracht in elken nieuwen sterveling moet veronderstellen; eene leer, die, terwijl zij ons, zonder draad in eenen doolhof van wonderlijke denkbeelden doet verdwalen, tevens het, door alle zinnelijke gewaarwordingen en ondervinding bevestigd, stelsel van de eeuwigheid en onveranderlijkheid der natuurwetten omver smijt; want de, uit het oorspronkelijk beginsel op het eerste be- | |
| |
werktuigde geestdier gevloeide kracht, moest noodzakelijk op het gansche menschdom voortstroomen. Gij ziet, dat, naar mijn stelsel, de gevoelens, gewaarwordingen, of dat, wat wij ziel noemen, en dat wij in het vervolg met den bevalligen naam: genius, bestempelen willen, niets is, niets zijn kan, dan eene vonk uit de vuurzee; een droppel uit den vloed, dien ik den oorspronkelijken geest noem. En deze vonk, dierbaarste psycharion! dit iets, hetgeen door geen woord juist kan worden afgeteekend, dewijl een half-dierlijk wezen hetzelve niet juist, niet geheel kan bevatten, maar slechts in staat is, om het zachtjes te gissen, te gevoelen; dit iets, dat de menschen ziel noemen, ja, psycharion! het is, nog meer, het is een eigen zelfstandig wezen. Ik wil met eene koene hand den sluijer der geestenwereld opheffen, wegnemen; ik wil beproeven, om dit iets aan uw binnenste te ontrukken; ik wil het, gelijk eene glorie van uw aardsche wezen, voor uwe oogen stellen, maar slechts zoo, als waartoe de aardsche wandelaar in staat is; gelijk een bliksem, dien men aan een' dooden steen, gelijk den klank van een accord, dat men aan levenlooze snaren ontwringt, en die reeds in het oogenblik van zijn bestaan niet meer zigtbaar is.
Niets in de wijde natuur is zonder doeleinde. De kleinste mug, die in de stralen der zon snort, het lage bloempje, dat aan den oever van het beekje bloeit, alles, alles heeft zijn eigen zigtbaar doelwit voor zich zelf, en voor het grootste gedeelte een zigtbaar oogmerk tot welluidendheid van het geheel. Elk wezen streeft, arbeidt, kiemt, en loopt uit op zijn, tot zijne bewerktuiging geschikt, wit. En de mensch alleen zou dus een wezen zonder doeleinde in zijnen boezem ronddragen, en ik noem het aanwezen der gevoel -kracht zonder doeleinde, als zij niet een eigen, zelfstandig, van zijne aardsche werktuigen verschillend en afgezonderd wezen is.
Ik geef den Wijsgeeren, die de ziel in de zamenvoeging van deze werktuigen zoeken, gaarne al die gewaarwordingen, die voor het dierlijk bestaan noodzakelijk zijn, over; die slechts noodzakelijk zijn, om aan het aardsche aanwezen al die bekoorlijkheid, al dat genot, al die vatbaarheid voor zinnelijke vreugde te schenken, welke dierlijke bewerktuiging moge- | |
| |
lijk maakt: - want al deze gewaarwordingen hebben haar doelwit voor deze bestaanlijkheid, voor dit bestaan.
Maar waaronder zal ik de vlammen der zuivere liefde rangschikken, die uit den hoogeren adel der ziel ontbrandt, die niets wenscht, niets hoopt, niets verwacht dan het geluk van den geliefden? die over rötsen, holen en afgronden klimt, zich in vloeden en vlammen nederwerpt, die alle menschelijk lijden verdraagt, en lagchend zich den dolk in den boezem drukt - om het aanwezen der geliefden te vergrooten, heerlijker te maken? -
Gij weet, psycharion! of zulk eene liefde hier beneden haar vaderland heeft, en onder alle vrouwen op deze aarde weet gij misschien dit alleen. -
Waaronder zal ik de tranen rangschikken, die de ellende van mishandelde stervelingen gevoelige wezens uit de oogen perst, schoon zij aan dezelve wel vreemd zijn, door geenen zigtbaren band, maar toch door het onzigtbare van eenen gemeenschappelijken oorsprong, van de gemeenschappelijke uitvloeijing uit den stroom der oorspronkelijke kracht, aan dezelve vermaagschapt?
Waartoe of waaronder behooren de edele, zuivere, zonder eenig opzigt, onbaatzuchtige gevoelens van medelijden, van deelneming aan het lijden van eenen vreemden? Waaronder dat medesidderen en medebeven van ons gevoel, bij de smart van een lijdend wezen? Waaronder die bereidwilligheid, waarmede - psycharion, verberg uw gloeijend aangezigt in uwen boezem - de edele de tranen van den ongelukkigen opdroogt, balsem giet in de wonden van den lijdenden, zegen en overvloed stort in den schoot der ellende, en daarbij sidderende, zelf te edel voor den loon des danks, gelijk een weldadige genius zich in cene wolk verbergt?
Waaronder de sterke drift van den eenzamen, stillen, met geenen glans of roem bekenden, wijzen, om waarheid en deugd te verspreiden, en om den weldoener der, van hem afgescheidene, menschen to worden? welke hij toch niet noodig heeft?
Neen! neen! Gij alle, zuivere, onbaatzuchtige, van alle belooning, van alle wedervergelding, van allen egoismus afgetrokkene en vrije gewaarwordingen,
| |
| |
verheven ader des gevoels, gij, dien ik aanbid, dien ik alleen den wierook toezwaai, gij zijt of geheel zonder doelwit in de schepping, of gij moet een eigen zelfstandig wezen zijn! U heeft de mensch niet noodig voor dit bestaan of leven; zonder u kan hij genieten en smaken, hij kan goed, regtvaardig en vreedzaam ten grave dalen.
En gij, brandende dorst, vurig streven naar waarheid, naar altijd nieuwe waarheid! Rustelooze begeerte naar kennis, die zeer ver zweven buiten den engen kring van deze dierlijke bewerktuiging, zeer ver uitsteken boven hare lage en verachtelijke behoeften, boven haren armzaligen werkkring - vanwaar kwaamt gij? En wat wilt gij hier? Geest van mijnen vader, mijnen vriend, mijnen weldoener, socrates, vanwaar kwaamt gij, en wat hadt gij op deze aarde te doen?
En die geheime, onloochenbare gewaarwording van cenen vrijen staat, naar welks zacht geruisch zelf de lichtmis luistert, gij inwendig onuitwischbaar gevoel des drukken en benaauwen dezer hulle in al de inspanning van geest- en gevoels-krachten - vanwaar kwaamt gij? wat wilt gij? zoo gij niet uitvloeit uit een eigen zelfstandig, in deze werktuigen slechts uitgestort, ingedrukt wezen? zoo zij niet uwe herberg, uw bekleedsel zijn, hetwelk gij kunt afleggen, en dan vrij en in grootere kracht omhoog kunt vlammen?
Waarheen dan, en waartoe al die onverzadelijke behoeften van den geest en van het gevoel, die aan het dierlijk wezen vreemd zijn, die op hetzelve zelfs niet de minste betrekking hebben? welker aanwezen zelfs het dierlijk aanwezen dikwijls stoort, drukt en verkort? En zonder welke de mensch alle vreugden van zijne dierlijke bestaanlijkheid, zelfs des gezelligen levens evenwel, ja zelfs dikwijls reiner, zuiverder en langer zou kunnen genieten?
Alles, wat diegenen, die het aanzijn van een zelfstandig geestelijk wezen loochenen, en de denk- en gevoel-kracht alleen in de wijze van zamenstelling van de geheele machine, in den omloop van het bloed en van het zenuwvocht, in de mechanische beweging der vezelen zoeken - alles, wat zij voor hunne leer kunnen bijbrengen, bestaat: in het zigtbaar ophou- | |
| |
den der werking van alle kracht van het verwoest dierlijk wezen. Doch volgt ult het zigtbaar ophouden dezer werking ook het ophouden van het beginsel uitsluitender wijze? Kracht moet altijd een werktuig (Vehiculam) hebben, op en waardoor zij werkt. De oorspronkelijke Geest heeft deze kracht in de wereld gelegd, in eenen sfeer derhalve, die, over het algemeen, uit eene oudwordende ephemerische, slechts gedurende een bepaald tijdvak duurzame, masse bestaat. Hij moest haar dus eene gedaante of vorm geven, die, ten opzigte van hare bestanddeelen, en aldus ten opzigte van hare voortduring in dezen steer pastte, en met haar eenen gelijken tred hield. Deze vorm kiemt, bloeit, ontwikkelt zich, veroudert, verwelkt en vervalt met het geheele overblijffel der natuur, uit welker schoot zij genomen is, en in welker stroom zij zwemt.
Niets getuigt sterker voor de wijsheid van den eersten geest. Hoe had, buiten denzelven, een wezen zonder werktuigen uit de stof van de rest of het overblijfsel der schepping, met haar vermaagschapt, en dus ook met haar voortgaande, in dezen sfeer denk en gevoel-kracht ontwikkelen en beschaven kunnen, hoe kunnen werken? Alles in de natuur verwisselt en verandert, bloeit, en kiemt, en verderft, en bloeit weder in eenen rusteloozen kringloop, en de mensch, zonder deze werktuigen, zou vreemd, cenzaam, dood en zonder doelwit zijn voortgekomen midden in den schoot van zijnen kring.
Maar zijn zelfstandig wezen, deze denk- en gevoelkracht, wisselt en veroudert niet. De broosheid zijner hulle kan de zigtbare werkingen van den genius wel verlammen, drukken en stremmen, maar dien graad van kracht, waartoe hij eenmaal is opgeklommen, niet weder vernietigen, niet weder aan de keten van het heelal ontrukken. En de geest van socrates, toen hij den vergiftigden kelk dronk, zal met den kranken socrates, echter in volle kracht naar de plaatsen der gelukzaligen zijn overgewandeld.
Laten wij het toestemmen, psycharion! de vergankelijke hulle of het bekleedsel, in hetwelk de oorspronkelijke Geest den onvergankelijken genius heeft besloten, is schoon, edel en geheel naar zijn doelwit
| |
| |
berekend. Zelfs de onsterfelijke gewaarwordingen, zelss de zachte voorgevoelens van een hooger doeleinde, van een hooger aanwezen, van een hooger genot, kunnen, met de gloeijendste verwen der hoogste spanning van eene scheppende verbeeldingskracht naauwelijks eene glorie rondom den schoonen edelen vorm van den mensch schilderen. Schoon de genius een af keer heeft van alles, wat hem hier beneden omringt, schoon hij zich verheft boven den kring van alle, diep beneden onder zijne voorgevoelens en aanspraken of eischen en verwachtingen liggende, vergankelijke dingen, schoon hij zich onbevredigd, voor alle aardsche voorwerpen verbergt, en zich in zich zelven opsluit, zoo valt hij toch voor het standbeeld van venus anadyomene, bevredigd en aanbiddend neder. - Neen! de oorspronkelijke geest is niet in staat, om eenen beminnelijkeren en bevalligeren vorm te scheppen, dan dien van deugd en gevoel hier beneden, zalige psycharion! - Hoe vol gewaarwording is niet deze gestalte! O hoe zeer verraadt zij het bestaan van den genius, die haar bewoont, en den aanstaanden, den naasten vorm, die op haar wacht.
Hoe zacht, hoe veelbeteekenend en hoe vriendelijk blikt niet in de oogen van den mensch de onsterfelijke geest uit de sterfelijke herberg. Hoe vast kleeft niet het gewaad aan den onsterfelijken genius, en toont hem in den geschaduwden omtrek of afteekening de glorie van zijn aanstaand bekleedsel!
En hoe overeenkomend met zijn geheel oogmerk is niet deze vorm! Welk onmetelijk ruim geeft zij niet aan de uiteenzetting, aan de uitbreiding van deze denk- en gevoelkracht! - Hoe getrouw huisvest hij zijnen lieven vreemdeling! laat hem zelfs in het zinnelijk genot, in den hoogsten zwaai der muzijk en der kunsten hem overal zijnen aanstaanden hoogeren sfeer voorgevoelen, en geleidt hem zacht en stil naar het einde van zijne loopbaan, waar eene nieuwe hulle den onsterfelijken wandelaar wacht.
O, gewis psycharion! terwijl de leer van die Wijsgeeren, die den geheelen mensch in zijne urne zoeken, overal doolhoven opent, overal knoopen doorhakt, overal raadsels opgeeft, lost het stelsel van mijne gewaarwording vriendelijk alle raadsels op. Het
| |
| |
treurfloers van donkere onverklaarbare tegenwoordigheid valt, en achter den weggenomen' sluijer der toekomst flikkert mijnen geest licht tegen! - Alle knoopen van het heelal zijn voor hem losgemaakt; nergens is het nacht; eene zuivere lucht suist rondom hem; alles is helder en licht! In het heelal is zamenhang en harmonij! Alles vereenigt en verbindt zich bevallig met de groote ladder; van den onbegrijpelijken eersten Geest tot aan het zonnestofje biedt alles zich vriendelijk, vertrouwend en broederlijk de hand!
Ja, psycharion! de genius is een zelfstandig, hier in dezen vorm herbergend wezen, en legt zijn gewaad af. Doch waarom beeft de dwaas voor deze verandering? Ziet hij niet rondom zich eene tallooze reeks van dierlijke wezens hun bekleedsel verwisselen, en in nieuwe bekleedsels verjongd worden? De rups kruipt onbezorgd over de verslenste huid, welke nog maar weinige oogenblikken van te voren haar bekleedde. De kapel verwijlt niet bij haren doorgebroken' kerker, en de mensch, die toch de heilige vlugt zijner onsterfelijkheid begluurt, noemt zich zelven sterfelijk? Hij beeft voor het oogenblik zijner verjonging? omhelst met weedom zijn verflenst bekleedsel, en zoekt het, met brandende tranen, te verwarmen? - Hij ziet, dat alles, wat sterfelijk is in de natuur, rondom hem verandert en zich verjongt, ziet denzelfden tak, die in de Lente bloemen en rozen droeg, in den Herfst verdorren, en toch weder in de nieuwe Lente op nieuw herleven, en met eene onweerstaanbare almagtige kracht uitspruiten! Hij ziet, hoe alles rondom, in de met hem vermaagschapte schepping in eenen eeuwigen loopkring zich beweegt, in eeuwig nieuwe, jeugdige, eeuwig schoondere gestalten weder voortspruit, en hij denkt en gelooft, dat hij is losgerukt uit de onmeetbare keten van zijne aardsche verwandschap? Hij alleen, die nog geene verandering zijner hulle gezien heeft, hij alleen twijfelde niet alleen aan derzelver mogelijkheid of dadelijkheid, neen, maar aan derzelver onfeilbare noodzakelijkheid? -
Maar deze verandering is voor de achterblijvende menschheid niet zigtbaar! Maar de vlam der lijkstaatsie verteert dit geheele wezen; eene handvol stof is het geheel zigtbaar overblijfsel van hetzelve, en uit
| |
| |
hetzelve ziet hij geene nieuwe bewerktuiging voortkomen! O, die ongelukkige! -
Dit bekleedsel was slechts voor dezen trap van ons aanwezen bestemd; derhalve was zij uit de algemeene masse van dezen sfeer of kloot gevormd. Wat is natuurlijker, dan dat de onsterfelijke vreemdeling hetzelve verlaat, zoodra de stof van hetzelve aan deze algemeene eeuwige wetten moet gehoorzamen? - Wat is natuurlijker, dan dat dan het werkend vermogen van den onsterfelijken op deze stof moet ophouden? Maar volgt hieruit wel noodzakelijk de vernietiging der werkende kracht? - Deze sfeer, en op dezen sfeer zulk een kleed, was voor den genius volstrekt noodzakelijk, om zich te ontwikkelen, en tot zijn oneindig oogmerk te kunnen voortstappen. Maar is het wel beslist, dat de onsterfelijke geest, over het algemeen ten minste, werktuigen noodig heeft? In den toestand, waarin de genius geheel in zich zelven verloren is, in de vreugdevolle oogenblikken der liefde, in het gewoel der smart of der vreugde, of in de oogenblikken van diepzinnige overdenking, vergeet hij alles rondom zich, ziet en hoort en werkt hij niet op uitwendige voorwerpen, is enkel gevoel of gedachte, en voelt zijne onafhankelijkheid van den sluijer, die hem bedekt, zijne zelfstandigheid! Doch toegestaan, psycharion! - hetgeen uwe klagt schijnt te hopen, te verlangen - toegestaan, hij moest een bekleedsel noodig hebben! Is het niet genoeg, dat wij eene begeerte hebben of een verlangen naar deszelven onafhankelijkheid van dat bekleedsel? Hoe kunnen wij voorstellings-vermogens, begrippen, en wel zeer duidelijke en volkomene, van werktuigen hebben, die als een stoffelijk voorwerp uit eene andere masse bestaan moeten, dan diegene, voor welke de tegenwoordige bewerktuiging onzer zinnen vatbaar is? - De tegenwoordige onzigtbaarheid van dit nieuw bekleedsel sluit derhalve deszelfs mogelijkheid niet uit; deszelfs zigtbaarheid is zelfs voor deze bewerktuiging onmogelijk. Werp zelfs eenen blik op de voorwerpen dezer schepping. In het verrottend stof, in de
zaadkorrel is thans voor uw oog geene kiem der bloem zigtbaar, die in het volgend oogenblik, met glinsterende verwen getooid, uit dezelve voortspruit, en eenen balserngeur rondom zich verspreidt.
| |
| |
Uw oog ziet, weinige oogenblikken voor de ontwikkeling, in de doode wanstaltige pop geene kiem der kapel, die met purperen vlerkjes zich in de fijne lucht verheft.
Wij zien dus zelfs hier reeds de werking van deze onzigtbare veranderingskracht van aardsche stoffen, welke de eeuwige natuurwet eenig en alleen voortbrengt, en welke de kunst niet in staat is, voort te brengen, en wij zouden twijfelen aan de mogelijkheid, aan de waarschijnlijkheid, aan de dadelijkheid van deze veranderingskracht bij het edelste wezen van het geheelal?
Voorzeker, psycharion! zelfs uit de verwelkte stof van dit schoon bekleedsel kan eene nieuwe bewerktuiging voortspruiten, wanneer de nieuwe stof, de nieuwe werkkring, waarin onze naakte genius overgaat, dezelve vordert. Zij kan alleen aan onze zintuigen in zachte, onmerkbare schaduwen en verdiepingen worden voorgesteld. Zij bezitten tot eene zinnelijke daarstelling alleen een begrip van ligchamelijke stoffen, en de hoogste zwaai en zwier der, hier begrensde, verbeelding of fantazij geeft aan het nieuwe wezen, benevens den menschelijken vorm, het zacht bekleedsel eener glorie, glans of heerlijkheid.
Maar de hoogste spanning van veredelde gewaarwording heeft voorzeker ook eenen trek of begeerte voor het ongehulde, onbedekt aanwezen van den genius; voor het geluk van deszelven aanwezen: in het bewustzijn van den adel van zijn wezen, in het ineensmelten van edele gewaarwordingen, die zich zonder spraak, als in eenen spiegel, zuiver, getrouw en levendig, wederzijds afdrukken. Beschuldig mij van dweeperij, psycharion! wanneer deze voorstelling geene snaar van uw gevoel tokkelt. Ik heb dezen klank aan het binnenste van mijne ziel ontrukt.
Doch indien ook in dit bekleedsel geene veranderingskracht lage, wanneer ook de genins in zijnen nieuwen sfeer nieuwe werktuigen noodig hadde, zoo zal, zoo moet hij dezelve ontvangen, dewijl zijn aanwezen, en dus ook zijne werkkracht onvernielbaar is.
Hij zal dezelve bekomen, en wel op eene wijze, die met het groot oogmerk instemt, tot hetwelk de vuurzee van den oorspronkelijken Geest deze vonk uit zijnen schoot uitstiet.
| |
| |
En dit oogmerk, psycharion! is in de bewerktuiging van het heelal onloochenbaar. Het is: voortgang, van trap tot trap, om den grooten oorsprong gelijkvormiger te worden, om met zijnen vloed, aan hem gelijk, zich weder te vereenigen; het is: veredeling!
Alles in het zigtbaar aardsch geheelal streeft naar dit doelwit. Alles kiemt, en ontwikkelt zich, en verheft zich omhoog, en vormt zich, en dringt zich onophoudelijk naar het hoogste, voor zijne bestemming geschikte wit en einde.
De genius van den mensch heeft aan het graf geen einde. Misschien stond hij reeds eens op eenen lageren trap; maar op dezen gaf de wijsheid van den oorspronkelijken Geest een bekleedsel, dat aan zijne denkkracht eenen hoogeren zwaai vergunde, dat de vrijheid zijner gewaarwording niet stremt; dat hem ruimte geeft, om hoogere geestvatbaarheden en eenen rijkdom van deugden, edele en zachte gevoelens te ontwikkelen; drukte denzelven, met gloeijende letters, het onuitwischbaar kenmerk zijner onsterfelijkheid in: bewust - zijn, gevoel voor regt en onregt, rusteloozen, nimmer bevredigden aandrang naar uitbreiding van zijnen werkkring, naar voortgang in de volmaking van zijnen toestand. - Veredeling is derhalve het groote drijfrad van den onsterfelijken genius. Veredeling is de bestemming, waarom hij uitvloeide uit den vuurvloed van den oorspronkelijken Geest, om van trap tot trap te klimmen: de hoogste adel der gewaarwording, grenzenloos weten is het punt, de stip der hoogte, op welke hij alleen rusten kan; derhalve terugkeering, wedervereeniging met den vuurgloed, waaruit hij uitvloeide.
En hoe groot, hoe aanbiddenswaardig moet eerst daardoor deze oorspronkelijke Geest aan de ziel van mijne psycharion voorkomen! Hij zocht zijn geluk, zijn aanzijn in den eenig zuiveren, alleen vereering verdienenden adel, die uit zich zelven zich spande, en dien werking en daad ontwikkelde, en die zelfs aan Hem alleen zijn begin, zijne bloemen, zijne vruchten, doch zijn waar aanzijn aan zich zelven te danken heeft! Mijne wangen gloeijen, al mijne zenuwen trillen, mijne tranen vlieten bij de majesteit en glorie dezer gedachte!
| |
| |
Gij ziet nu wel, psycharion! dat wij den Stichteren onzer Godenleer hunnen Orcus, hunnen Phlegeton en hunne Furien kunnen overlaten.
Wanneer het gansche heelal, wanneer de zachte gewaarwording van ons binnenste ons toeroept: Veredeling is het doeleinde van alle wezens, en dus ook van onzen onsterfelijken genius, dan lost deze toeroep zeer vriendelijk alle twijfelingen, aangaande het tegenwoordig noodlot, en toekomstig aanwezen, op. Laat socrates hier altijd de giftbeker drinken, laat altijd druk, lijden, ziekte, krankheid, smart en tranen het lot van den wijzen en deugdzamen zijn; de oorspronkelijke Geest, die, naar eeuwige onveranderlijke wetten van het heelal, ieder bijzonder lid deszelven aan den loop dezer wetten moet overlaten, denzelven niet stremmen kan, zonder rusteloos de raderen van het geheel op te houden, en de schoone harmonij zijner zamenstelling te storen. - Hij zag, hoe de onsterfelijke aandrang naar veredeling al deze oogschijnlijke onregtvaardigheid overtollig vergoedt; Hij zag, dat juist deze toestand, juist de bekommeringen de dengd en wijsheid schielijker omhoog voeren, vroeger ontwikkelen, en dus den lijdenden aan het einde van zijn aardsch aanwezen op eenen hoogeren trap verheffen, dan hij buiten dat zou bestegen hebben. Want lijden is de moeder der deugd; en in den schoot des geluks wast derzelver plant slechts zeldzaam en ellendig. De wijze kan gelaten den booswicht zegepralend den dolk zien opheffen, en over lijken rondstappen; hij kan den ondeugenden aan den boezem van aardsch geluk, vol vreugde, zien genieten. De begeerte naar oorspronkelijke bestemming drijft hem, gelijk alle wezens, geweldig sterk tot veredeling. Heeft de booswicht zich miskent, heeft hij het tijdvak van dezen trap verzuimd, dan zijn de vlammen van zijnen Orcus reeds geschapen. Hij staat, aan den rand van zijn graf, op zijnen eersten trap; aan het einde zijner baan gekomen, heeft hij slechts eenen kring gemaakt, en de spoor zijner bestemming dringt hem naar zijn volgend
bestaan, en op deze wijze van werelden tot werelden tot hetzelfde doelwit, hetgeen de wijze en deugdzame reeds nevens zijne urne, zijne lijkbus vindt.
Slechts dit, waarlijk, lieve psycharion! alleen dit
| |
| |
zoo eenvoudig, in de keten van alle dingen zoo schoon passend, leerstelsel, maakt alle bergen gelijk, lost alle raadsels over den loon der deugd en over de strafsen der ondeugd hier en daar op, waarin onze geest anders verdwaalt. Dit leerstelsel alleen verlicht zeer vriendelijk den aether van het heelal, en beschermt, verdedigt voor den denkenden wijzen de altaren van den oorspronkelijken Geest, als den bevatter van alle wijsheid, deugd en geregtigheid.
De uitvloeijing van den genius uit den oorspronkelijken Geest, en zijne inkleeding in een, uit vergankelijke stof geweven, gewaad, konde alleen volgens het groot plan van het heelal, konde alleen volgens groote, eeuwige, algemeene wetten geschieden. Derhalve moest noodzakelijk bij bijzondere eenlingen onder het menschdom, de, der stoffe des onsterfelijken genius eigene vrijheid van denk- en gewaarwordingskracht, door duizend eigendommelijke betrekkingen, luchtsgesteldheid, woning, opvoeding, sterkte of zwakheid, en in het algemeen door den aard van dierlijke bewerktuiging, temperament, enz., beperkt kunnen worden. Deze verscheidenheid, deze opklimming in de vrijheid van denk- en gewaarwordingskracht, uit welke zoo dikwijls deugd of ondeugd voortkomen, kan de oorspronkelijke stof van den onsterfelijken, zelfstandigen genius niet veranderen, maar slechts deszelven ontwikkeling stremmen. Zij kan, zonder de wijsheid en geregtigheid van den oorspronkelijken Geest te kwetsen, op geene andere wijze dan naar dit stelsel naauwkeurig vergoed worden. Uit den schoot der deugd kan geen wezen voortkomen, welks onuitwischbaar karakter ondeugd is; uit de zee der volkomenheid geen wezen uitvloeijen, welks eindelijk doeleinde ongeluk zou zijn. De eenig-mogelijke bestemming van het, uit dezelve voortgevloeid, wezen, is: aandrang, drift der beschaving, der volmaking! De eenige regtvaardige straf der ondeugd is: Ondeugend, Goddeloos te zijn.
En waarlijk, psycharion! deze straf is regtvaardig, want zij staat met den graad der schuld in het naauwste verband; zij bevat toereikende pijnen genoeg, dewijl zij, aan den avond van dit aardsche leven, het ondeugend wezen juist op den laagsten trap
| |
| |
naar het hooge doeleinde laat staan, op welken hetzelve, door eene nalatige beschaving van zijnen genius, zich gesteld, geplaatst heeft; dewijl de onuitwischbare aandrang tot dit doelwit dit wezen van sfeer tot sfeer, van bestaan tot bestaan voortdrijft; met elken trap het gevoel van dezen aandrang, door de voortduring des bewustzijns, door het beschouwen van hooger staande wezens scherpt, en, terwijl het met eene naauwkeurige en onpartijdige weegschaal aan het ondeugend wezen zijn verdiend deel van ongeluk, namelijk eene gelijke derving van het geluk der veredeling, toeweegt, aan het einde alles weder in de masse der volmaaktheid vereenigt, uit welke alles uitvloeide, tot welke alles terug moet keeren - zoo anders de onsterfelijke genius een edel en goed beginsel als de oorspronkelijke stof van zijn zijn erkennen zal.
Of hoe? Heeft de oorspronkelijke Geest juist aan den rand van eene enkele vlugtige bestaanlijkheid, in de duizende toevallen het, tot beschaving noodig, tijdruim kunnen verkorten, en voor het berouw, die zedelijke veredeling, met eene gruwelijke woestheid de ijzeren deur toegesloten? -
Neen! neen! psycharion! spreek, verzet uwe goedaardige ziel niet tegen dit, tegen de ware deugd strijdend, denkbeeld? Verheugt zij zich niet daarentegen bij de schoone, zalige gedachte, om ook den allersnoodsten booswicht, het zedelijk monster, aan het einde zijner loopbaan, als een oorspronkelijk met u vermaagschapt, goed, veredeld, broederlijk wezen met verrukking in uwe armen te slniten? met alle, alle uit de oorspronkelijke stof van het uwe gevloeide wezens, de zaligheden van het doelwit te deelen?
En deze zaligheden van het veredeld wezen! O psycharion! laten wij altijd aan onze Priesters hun Elysium, de bloemrijke velden aan gene zijde van den Phlegeton, en de bosschen, waarin de zalige schimmen wandelen, over! Zij hebben het penseel tot hunne schilderij in de bronnen van aardsch aanzijn gedoopt; wij willen hetzelve doopen in den heiligen gloed des gevoels, der gewaarwordingen, der voorgevoelens van onzen onsterfelijken genius!
Heeft het, naar veredeling dorstend, wezen wel
| |
| |
eene zinnelijke voorstelling van het Elysium noodig? Kan het wel een verhevener gevoel bezitten dan de vreugde: om van lieverlede de slakken van dit wezen van het zuiver goud zijner oorspronkelijke stof zich te zien afzonderen; de schaduwen van zijnen oorspronkelijken glans wijken, langzamerhand, uit de schemering van zijn bestaan, de zon zijns adels, in vollen, altijddurenden en onveranderlijken glans, glorie en majesteit omhoog stijgen te zien? Heeft het wel, of kan het wel een hooger genoegen van geluk bezitten, dan: het hartelijk, zuiver bewustzijn en gevoel dezer waarde, dezes adels? van den verkregen krans?
En dit zuiver accoord bij de toonen zijner gewaarwording, in hetwelk alle, met hetzelve op gelijken trap staande en verbroederde, wezens
overeenstemmen! Deze harmonische weerklank van den, door eenen onsterfelijken aangegeven' toon door de onmetelijke familie! En dit algemeen
inéénsmelten van veredelde, goede, toegenegene gevoelens! Deze wederzijdsche, getrouwe en reine, alle bedrog, alle misleiding, allen sluijer uitsluitende spiegels en afdruksels der gedachten en gewaarwordingen! Dit zuiver, door geene ketenen van dierlijke bewerktuiging meer verzwakte, door geen denkbeeld van broos en vergankelijkheid meer vergiftigd, vol, onbeschrijfelijk genot! Deze oplossing van het geheele zijn in algemeene, gloeijende, hemelsche, heilige, eeuwige liefde en liefde! - O psycharion! Liefde! Liefde is het eindpunt des geluks van alle onsterfelijke geesten. Edele liefde, reeds hier het eenig luide voorgevoel van ons doelwit; liefde, de inhoud van alle deugden, en derhalve van alle uit te denken geluk! Liefde alleen verheft ons reeds hier met, door de zon bestraalde, glinsterende vlerken boven de grenzen van den duisteren dampkring dezes gezigteinders, liefde veredelt reeds hier ons wezen en rijpt het voor het doeleinde der terugkeering in den vuurvloed van den oorspronkelijken Geest. Uit haren beker, en enkel uit den haren drinkt reeds hier het veredelde wezen den nectar van den Olimp - en hare hoogste verrukkingen zijn slechts een zacht suizen des hemelschen aethers, ontzagvolle, heilige gewaarwording der bestemming van
| |
| |
den onsterfelijken genius, van zijn doeleinde en van zijne vreugden.
Het geheim gevoel van deze groote waarheid, psycharion schiep de schoone fabel van psyche, uwe zuster. Psyche vereenigde zich met de liefde. In de liefde moet zich alles oplossen, wat uit den stroom van den oorspronkelijken Geest opwelde. En, o! welke verrukkende gedachte, door haren weldadigen dauw bevochtigd, zullen en moeten zelfs eens in de drooge, dorre woestenijen van ondeugende zielen, deugden voortspruiten.
Maar hoe? psycharion! een traan glinstert in uw beminnelijk oog? Ha, ik versta u! want ook deze getrouwe spiegel van het menschen-oog, deze verhevene kracht zijner mededeeling en uitdrukking - door welke zich stilzwijgend zuivere en gloeijende gewaarwordingen vertoonen - ook zij is eene oorkonde onzer onsterselijkheid!
‘Zal ik in uw Elysium ook u, ook al mijne lieven wedervinden, en wederzien, en weder kennen? Zullen, met dit bekleedsel, ook al de, mij zoo heilige, bloemen van mijne tegenwoordige gewaarwording verwelken? Zal ik met hetzelve al de rozen-ketenen van aardsche liefde en vriendschap afleggen? Dezelve verwisselen met den band, die dan alle edele wezens omvat? O! behoudt dan uwe onsterfelijkheid voor u zelve! Laat mijne asch zich met de uwe vereenigen, en laat ons zoo, ten minste tot aan het eindpunt van dit zijn onafscheidbaar vereenigd, in de groeve der vernietiging nederzinken!’
Psycharion! uwe klagende gevoelens weergalmen in de mijne. Alle goede wezens kwamen uit eene oorspronkelijke stof te voorschijn, en dit, tooverkunst der sympathie! is uwe ontwikkeling, uwe oplossing! Ja, Geliefde! twijfel niet, want Lethe schiep geene beminnende wezens. Gij zult ons wedervinden, wederzien, en weder kennen, en eeuwig, eeuwig onafscheidbaar vereenigd, zullen onze wezens daar naauwer, altijd naauwer in één zamensmelten.
Bewustzijn is het wezenlijk karakter van de uitvloeijing van den oorspronkelijken Geest, van de onsterfelijkheid. Zonder bewustzijn vervalt de, op het
| |
| |
geheelal gedrukte stempel zijns oogmerks: de veredeling; vervalt allen voortgang tot dat oogmerk. Vernietiging des bewustzijns is vernietiging van het toenemend wezen en schepping van een nieuw. Met het bewustzijn zinkt alle oogmerk van het aanzijn weg, alle denkbeeld van langzaam voortgaande veredeling van dit wezen, van den loon van deszelss deugd, en van de straf van deszelfs ondeugd. Met hetzelve vervalt al het toekomende. Zonder bewustzijn was zij een nieuwe oorsprong, eene nieuwe uit de zee der oneindigheid uitgeworpene schepping; en het tegenwoordig aanwezen zonder doeleinde, zonder plan, vergeefs! Toekomst kan alleen de voorzetting van dit tegenwoordige zijn, kan alleen aan dit aanwezen zich aansluiten. Deze wezens alleen kunnen dezelve voortzetten! Neen, psycharion! alleen dit bekleedsel werpen wij af; hetzelve wordt slechts stof; onze gewaarwordingen blijven, want zij zijn het onsterfelijk deel, de genius van ons wezen. Wij dragen dezelve volstandig en getrouw naar onze nieuwe loopbaan over, want zij alleen bepalen de trappen van ons zijn. Zij zijn derhalve voor geene verzwakking, voor geene verandering of verwisseling vatbaar, als die de neiging tot ontwikkeling van het goede, tot vordering ter volkomenheid voortbrengt.
Zonder herinnering van ons vorig zijn was ook ons waar aanzijn verloren, zonder herinnering werd aan den veredelden de vreugde der zegepraal over lijden, hartstogten en zwakheden, en dus het zaligst genot, onmededoogend ontroofd; zonder herinnering werd aan den ondeugenden de pijn van het terugzien op een verloren, vermoord bestaan, die krachtige aansporing ter veredeling in eene nieuwe voortgezette loopbaan, ontnomen.
Ja, psycharion! wij zullen, wij moeten ons wederzien! - Voor eeuwig van u op aarde te aanschouwen verbannen, verwacht ik de nabijzijnde losmaking mijner boeijen, en als ook eens uw bekleedsel zal afgelegd worden, zal uw, naar deugd en liefde dorstende geliefde, onder millioenen zalige geesten, de trekken van de aannaderende zalige aan uwe glorie herkennen, en vreugde - vreugdedronken aan uwen verheerlijkten boezem zinken! - !! - !!!
| |
| |
* * *
Dit uitmuntend Stukje, vervaardigd door den braven en kundigen Rijksgraaf, julius soden, geef ik hier vertaald, zoo naauwkeurig mogelijk, den Lezeren van dit Maandwerk ter aandachtige lezing en overweging over. En schoon zij alles in hetzelve niet zullen toestemmen (dit ook doet de Vertaler niet) zoo zullen zij echter in hetzelve uitmuntende gedachten aantreffen; gedachten, die hun eene ruime stof tot denken zullen opleveren. Die waarheid: wij zijn onsterfelijk! wordt hier uitmuntend, wijsgeerig betoogd. En wanneer wij, die als Christenen met het helder licht des Evangeliums bestraald zijn, die waarheid overdenken o! dan wordt dezelve eene stof voor ons van gejuich, halleluja's en lofliederen! - |
|