Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Mengelstukken.Over den oorsprong van het geloof aan de onsterfelijkheidGa naar voetnoot(*).
Was staub ist, musz verstieben,
Was moder ist, vermodern,
Was flammt, wie flamm' verlodern,
Was haucht, wie hauch verwehn.
Mit mehr als erdenblüthe
Blüth tugend, onschuld, güte,
Ist himmlisch, göttlich, ewig,
Mag uimmer untergehn.
kosegarten.
Onder alle ongelukken, die den mensch treffen kunnen, is geen algemeener verspreid, geen grooter, geen ontzaggelijker dan de dood, die met zijne zwarte vlerken de geheele natuur bedekt. Hij heerscht alvermogend zoo wel over het kleinste insekt, als over den mensch, het meesterstuk der schepping. Alles, wat leeft, beeft voor zijne aannadering. De gezangen der vreugde verstommen; het lagchen verdwijnt van de wangen van den vrolijken; en een groote traan glinstert in zijne oogen. De bloem, die de oplettendheid van den kenner naar zich trok, verwelkt ongaarne; de worm sterft ongaarne, en wemelt, angstvol in het stof, als onze voet hem vertreedt; - en de mensch zou niet ongaarne van | |
[pagina 98]
| |
de aarde, die zoo vele vreugde voor hem bezit, scheiden? - Leven is het eenigste beding en voorwaarde zijner werkzaamheid, - en hij zou dat leven niet beminnen, hetgeen van hem, in rustelooze bezigheden, heenvliegt, en hem met zulk vrolijk gevoel doorgloeit? Het aanzijn is het hoogste, dat hij zich kan voorstellen, en het zou hem niet smarten, van zijn aanzijn te scheiden? - Doch hoe zeer het ook zijn hart smart, eene wereld vol vreugde te verlaten; zoo beveelt dit toch eene stalen wet - noodzakelijkheid is haar naam! - en hij moet aan haar vreesselijk bevel, ook tegen zijnen wil, gehoorzamen. Het norsch, onvriendelijk geraamte met de zeissen verschijnt, en alle tegenkanting is vergeefsch; het laat zich in geene onderhandeling of verdrag in, en hoe aanlokkend ook de beminnenswaardige museus hetzelve schilderen mag; zoo heeft toch de almagt der genie geenen invloed op den onverbiddelijken dood, en hij sleept, zonder eenige inachtneming van deszelfs verdienste omtrent hem, ook zijnen goedhartigen zanger met zich weg. Schoon het voor den grooten hoop voorzeker een troost - maar o God! welk een rampzalige troost! - is, om zijn ongeluk met velen te deelenGa naar voetnoot(*); schoon het voorzeker voor iemand gemakkelijker wordt, om zich over het lijden gerust te stellen, zoodra men hetzelve, als noodzakelijk en onvermijdelijk moet beschouwen; zoo kan dit toch, zoo als mij dunkt, geene betrekking hebben op de vrees voor den dood; maar de overtuiging van de algemeenneid en noodzakelijkheid des doods, draagt, veelmeer nog zeer veel toe, om den schrik voor denzelven te vermeerderen, en den soberen vreugdemaaltijd aan de tafel des levens te verbitteren. Het laatste oogenblik des levens overvalt ons niet, zoo als het dier, onverhoeds; maar onze rede in ons, zoo wel als een blik op de wereld buiten ons, overtuigen ons reeds, | |
[pagina 99]
| |
bij de eerste ontwikkeling onzer denkbeelden, daarvan, dat wij sterven moeten, en, dat wij dit algemeen lot der menschheid op geenerlei wijze kunnen ontvlieden. Wij bezitten verstand - anders een weldadig licht, dat ons op den weg des vredes voert; maar in opzigt op den dood, ontdekt het aan het oog van den aardschen pelgrim eene grondelooze diepte, die hem onvermijdelijk zal verslinden. Wanneer er maar ééne uitzondering op de algemeene wet der natuur bekend ware; wanneer het maar geene noodzakelijkheid ware, dat het stof tot stof moet wederkeeren; zoo zou de hoop, die weldadige tooveres, die met hare tooverroede rust in het hart van elken sterveling terug brengt, aan den troost behoevenden verschijnen, en die vrolijke verwachting in zijne ziel planten, dat er eene uitzondering te zijnen voordeele zou worden gemaakt, en dat hij ten minste den gevreesden vijand der menschheid gelukkig zou ontkomen. Doch geen eene uitzondering - ten minste geene; die als eene uitzondering voor hêm voldoende is - is hem bekend, en hij gevoelt de verschrikkelijke noodzakelijkheid, dat het stof weder tot stof moet keeren; - hij voelt dezelve, en eene koortsachtige koude rilt door al zijne beenderen; - hij gevoelt ze, en beeft voor die verschrikkelijke waarheid. Eene vlugtige gedachte aan het graf en de verrotting verbittert, zelfs in eenige oogenblikken, voor den jeugdigen knaap zijne spelenGa naar voetnoot(*). Eene vlugtige gedachte aan graf en bederf mengt alsem in den vollen kelk der vreugde, welken de liefde, door de hand van een rozenkleurig meisje, aan den minnenden jongeling toereikt. De jongeling rijpt tot eenen ernstvollen man, en de hartdoorborende gedachte aan het graf en de | |
[pagina 100]
| |
verrotting boeit hem niet slechts voor oogenblikken, - maar voor uren en dagen, en verbittert voor hem de schoonste vreugde des levens. En wanneer hij een grijsaard is geworden, en weinige oogenblikken hem slechts van het nabijzijnde graf scheiden, hoe beangstigt hem dan niet, bijna onophoudelijk, het schrikbeeld des doods - schoon aan een groot gedeelte, de benaauwdheid, die bij de gedachte aan den dood onze ziel doet sidderen, alsmede de schrikkelijke beelden, waaronder wij denzelven ons doorgaans voorstellen, en de asschrikkende tooneelen, welke met denzelven gewoonlijk verzeld gaan, mag worden toegeschreven, zoo mocten wij toch openhartig bekennen, dat het enkel denkbeeld vernietigd te worden, voor ieder menschelijk gevoel, iets ontroerends mede brengt: niet te zijn is voor ons eene onverdragelijke gedachte, waarvan wij ons, het kostte wat het wil, gaarne ontslaan willen; - schoon ook hier de gedachte of voorstelling verschrikkelijker is, dan de zaak zelve. Wat was het dan toch meer, wanneer wij in het vervolg niet meer zijn zouden, dan toen wij van te voren er eens niet waren? Waar is hier het groot onderscheid tusschen het niet geweest zijn, en het niet meer zijn, dat ons de laatste gedachte, met zulken onweerstaanbaren schrik, overvalt of aangrijpt? Als wij niet meer waren; dan zouden wij ook van alle gewaarwordingen, - van de onaangename zoo wel als van de aangename - bevrijd zijn, en eene noodzakelijke voorwaarde of beding onzes nietzijn zou dan ook zijn, dat wij ook ons niet - zijn niet ondervondenGa naar voetnoot(*). - Dewijl het graf ons even daarom juist niet welkom ware, als eene plaats van eenen gerusten slaap, uit welken wij, op nieuw versterkt kunnen hopen weder te ontwaken; zoo kon het ons toch ook niet even zoo schrikkelijk voorkomen, als de woning van eene vreesselijke ellende: wij konden dan het graf onverschillig te gemoet treden, zonder hoop, zonder vrees. - Het mag wel gemakkelijk te bepalen schijnen, hoe men te moede moet zijn, wanneer ons hart zich slechts door zulke | |
[pagina 101]
| |
magtspreuken liet bepalen; het mag den bespiegelenden wijsgeer, die, wegens de onderzoekingen van zijn hoofd, de warmte van zijn hart voor eenige oogenblikken vergeet, en de, in beweging rebragt zijnde, vrees voor vernietiging voor eenige oogenblikken onderdrukt; - het mag hem, die aan het gevoel regels voorschrijft, welke hij, zelfs in het volgend uur, niet in staat is, om op te volgen, wel gemakkelijk voorkomen. Maar het hart doet, in spijt van alle betoogingen van het verstand, zijne regten gelden, en overtuigt den lastigen babbelaar van lengens. De vrees voor vernietiging ligt diep, zeer diep in ons binnenste, en de gronden of bewijzen van ons vernust zijn wel in staat, om dezelve te wijzigen, maar niet om dezelve weg te filosoferen. Doch indien de vrees voor vernietiging, indien de gedachte aan het ophouden van ons bestaan ons met zulke vreesselijke verschrikkingen overvalt; waarvan komt het dan, dat deze vrees, dat deze schrikkelijkste van alle gedachten niet alle vreugde des levens verbittert, en voor het grootste gedeelte der menschen eene zoo gelukkige rust overblijft, waardoor de droevige uren voor hem zoo weinig worden? Deze vraag laat zich daardoor zeer moeijelijk voldoende beantwoorden, dat door het grootste gedeelte der menschen de gedachte aan den dood maar zeer zelden, in hare geheele sterkte, gedacht wordt; - eens ontwaaktzij toch, en hoe langer zij onderdrukt wordt, des te verschrikkelijker is derzelver ontwaken...En dat, dat zij niet in hare geheele sterkte ontwaakt, van waar komt dat? - Stervelingen! wie onder u miskent in hare werkingen, de weldadige hand der natuur, die, nevens de onuitblusschelijke begeerte naar het leven, en tevens de vrees voor vernietiging die vertroostende hoop in onze borst plant, die ons eene toekomende wereld met eene voor het hart zoo geruststellende zekerheid, wenschen en voorgevoelen laatGa naar voetnoot(*)? ‘De geest van den mensch is door ruimte noch tijd beperkt, en | |
[pagina 102]
| |
hij heeft zich, als een, door zijne natuur gewettigden, veroveraar, in eene toekomende ingebeelde wereld ingedrongen, welke voor hem, schoon zij geheel en al buiten zijne bevatting ligt, echter, door middel van zijn voorgevoel, en door het streven naar volmaaktheid tot eene wezenlijke wordt. Was dit gevoel niet met zijne natuur vereenigd; wie had dan hetzelve kunnen uitwerken? wie het kunnen uitdenken, om het te verwekken?’Ga naar voetnoot(*) - Al wat men vreest, gelooft men niet gaarn, en men grijpt zeer begeerig naar elken stroohalm, welke aan ons voor ons zelven, en voor ieder van ons eene zoo vreesselijke zekerheid om gered te worden belooft. Wat was dus natuurlijker, dan dat men zich aan eene, zoo vertroostende hoop overgaf, om niet ter prooi te worden van eene zoo vreesselijke zekerheid? Wat was dus natuurlijker, dan dat men, in den trek naar het leven, eenen grond vond, om eene voortduring na dit leven, met eene zekere verwachting, te verwachten? Wat was een, diep in ons binnenst ingedrukt, gevoel; - het was behoefte voor het hart; men moest hopen, om niet onder den schrik der vrees te bezwijken. Hiervan kwam het dan ook, dat, hoe meer de begrippen, wenschen en behoeften van een volk, minder of meer, beschaafd en veredeld werden, ook de denkbeelden omtrent de onsterfelijkheid meer of minder zich beschaasden en veredelden, dat men zich de voortduring na den dood, geheel overeenstemmende met het tegenwoordig leven, en ook zich zelven bezield met zinnelijke wenschen en behoeften, voorstelde, in welker bevrediging men zoo lang zijne hoogste gelukzaligheid zocht, als men niets hoogers, niets verheveners kende; dat men zich, daarentegen, eene meer geestelijke onsterselijkheid vormde, zoodra men de hoogere genoegens van den geest meer leerde op prijs stellen, dan de geringere vreugde der zinnen. | |
[pagina 103]
| |
Schoon ook bijna alle volken, in het geloof omtrent een toekomend leven, overeenstemmen; schoon ook die volken, bij welken men wil, dat geen spoor van hetzelve is te vinden, en zij dus, volgens de eenstemmige getuigenis der reisbeschrijvers, bijna nog in den rang der dieren geplaatst zijn; schoon ook de Griek zijne elysische velden, even zoo als de Christen zijnen hemel, en de Turk zijn paradijs had; zoo stelden zich echter al deze volken dat toekomend leven geheel verschillend voor, en alle namen, tot model van hetzelve, de, hunne eigendommelijke, lievelingsbezigheden, lievelingswenschen en lievelingsbehoeften. Zoo liet de Griek, sedert de tijden van homerus, zijne Maues (schimmen, geesten der gestorvenen), aan den maaltijd der onsterfelijke Goden, ambrosia eten en nectar drinken; de Jood - en een groot gedeelte der Christenen - laat hen met abraham, izaak en jakob, aan tafel zitten, bekleed met witte zijden kleederen, en - dewijl de rust voor den, door zijne luchtstreek tot werkeloosheid gestemden, Oosterling het hoogste ideaal der gelukzaligheid was - in abrahams schoot een werkeloos leven leiden. ‘De oude Duitscher geloofde, dat de zielen der gestorvenen alle dagen dapper vochten, en daarna eenen heerlijken maaltijd hielden. De Groenlander laat haar met den bal slaan. De Esquimauxindianen, en vele andere wilde volken, laten haar jagen en visschen; en de Muselman haar zich met zwartoogige schoone meisjes [houris] vermaken.’Ga naar voetnoot(*). Daar en tegen veredelden zich, bij den beschaafden Europeër, en in de, op zuivere gronden van het gezond verstand gebouwde, Christelijke godsdienststelsels de denkbeelden omtrent een toekomend leven zoo zeer, dat men zich meer geestelijke vreugd beloosde, en van het grof bekleedsel, hetwelk aan de edelere werkzaamheden van het verhevener deel, in den weg stond, in het toekomend leven hoopte bevrijd te worden. Dit alles had, natuurlijker wijze zijnen grond in de vrees, om zich van datgeen te scheiden, wat den mensch hier op aarde het liefste was: en, zoo als men, in zekeren zin, met lucretius mag zeg- | |
[pagina 104]
| |
gen: Timor fecit Deos, dat is, de vrees heeft de Goden gemaakt; zoo mag men, met even zoo veel regt, aannemen of stellen: dat de vrees het geloof aan de onsterfelijkheid deed geboren worden, en aan de zwakke hoop nieuw voedsel gaf. Gevoel en behoefte leidden ons dus tot het geloof aan een toekomend leven, eer men nog wist, om zijn bewijs te gronden op zedelijke gevoelens en zedelijke behoeften. Maar onze trots was misschien mede eene bron van het geloos aan de onsterfelijkheid. Groot zijn de voorregten van den mensch, zoo wel in den onbeschaasden Wilde, die niet boven vijf tellen kan, als in den fijnbeschaafden Europeër, die bliksemafleiders, luchtballen en telegrafen of verschrijversGa naar voetnoot(*) uitvond; en rousseau, leibnitz, newton, franklin, fredrik den eenigen, mirabeau, kant en zeer vele anderen, als zijne landgenooten vereert. In genen en in dezen zijn zij zigtbaar, dewijl zij, als oorspronkelijke aanleg van den mensch, reeds voor alle opvoeding aanwezig waren, en niet eerst door dezelve in hem werden gelegd. In genen zoo wel als in dezen leeft eene vonk van Goddelijk licht, waardoor de overtuiging der waarheid van de overoude verzekering: Θιου κομ γενρς εσμεν, want wij zijn ook gods geslachtGa naar voetnoot(§), zoo vast in het menschelijk hart wordt ingedrukt. In genen zoowel als in dezen vertoont zich een gevoel | |
[pagina 105]
| |
der voortreffelijkheid van den mensch boven de geheele zigtbare schepping, en bijna nog sterker in den ruweren en onbeschaasderen zoon der natuur, dewijl hij alles rondom zich heen op zich zelven toepast en t'huis brengt, en alles, wat hij voor zich zelven tot zijn nut gebruikt, voor hem geschapen gelooft te zijn. Er leesde reeds, eer de mensch voor zedelijke volmaaktheid eigenlijk gevoel had, dewijl zijne wenschen en behoeften zich enkel tot het dierlijk leven bepaalden, in zijne borst een donker voorgevoel voor datgeen, wat hij eens worden moest, en het bewustzijn zijner verpligting, om dat te zijn, waarborgde voor hem de mogelijkheid, om dien trap van menschelijke hoogheid te bereiken, waarvan hem een duister denkbeeld voor oogen zweefde. Schoon hij ook nog niet bepaald wist, wat hij zijn zou; schoon hij ook, bij eene niet genoegzame ontwikkeling van zijn vernuft in de keus van het goede en kwade, aan dwalingen bleef blootgesteld; schoon ook zijne denkbeelden van regt en onregt nog zeer wijfelend, en de kenteekenen, naar welke hij het zedelijk goed beoordeelde, niets minder dan juist waren; zoo voelde hij toch, dat hij voor iets hoogers, voor iets beters bestemd was, en dat het voor hem mogelijk moest zijn, om dit hoogere en betere eens te bereiken, dewijl hij het anders niet als zijne bestemming erkennen en gevoelen zou. Misschien werkte dat gevoel nog niet, om zijne zedelijke kracht, tot in het oneindige, te beschaven, volmaken te kunnen - waarop zich anders eene zoo zekere hoop op voortduring laat bouweu, en waaruit zij zich, zoodra de rede maar eenigzins beschaafd is, zoo natuurlijk ontwikkelt - juist tot op de voorkennis of het voorgevoel der onsterfelijkheid; maar de trots op de menschheid moest dit gevoel in de borst van den mensch levendig maken, en op dezen trots grondden zich naderhand zijne wenschen, voorgevoelens, hoop en verwachtingen. Zoo veel groots, goeds en Goddelijks zou vernietigd worden; de mensch, het meesterstuk der schepping, de kroon der zigtbare natuur, zou, met zijnen geheelen aanleg, in het graf zinken, om nimmer te ontwaken: - dit te vreezen, liet de menschelijke trots niet toe, maar hij vormde zich zelven, zelfs ook aan de andere zijde van het graf, eene wereld, | |
[pagina 106]
| |
waar deze aanleg verder beschaafd, en tot eene hoogere volmaaktheid zou opgevoerd worden. Schoon hij ook geen, of ten minste maar een duister begrip van zedelijke oogmerken, en van eene zedelijke wereld had; schoon hij ook nog geenen zedelijken wereldregeerder kende of vereerde; - het denkbeeld van eene Godheid op zich zelve, als een magtiger Wezen, was zeker wel van gelijken ouderdom, en bijna van gelijken oorsprong als het denkbeeld der onsterfelijkheid - zoo liet het bewustzijn van zijne voortrefselijkheid, en de fierheid hierop hem toch een voortleven na den dood wenschen, gevoelen, gissen, hopen; alhoewel men hetzelve slechts tot zinnelijke en niet tot redelijke oogmerken wenschte, giste, hoopte. Zeer vroeg ondertusschen, hoe het vernuft zich meer en meer ontwikkelde, en het zedelijk gevoel zich meer en meer beschaafde, ontstond er ook bij de menschen een levendiger geloof aan de onsterfelijkheid, hetwelk zich op de rede en het zedelijk gevoel grondde. Dit geloof was toch voorzeker zulk geloof niet, waarvan men de gronden duidelijk kon opgeven en ontwikkelen; doch het was aanwezig, en zoo diep in de toenmalige gevoelens der menschen gewikkeld, dat het aan alle schijntegenstrijdigheden, welke het bespiegelend vernuft daartegen konde opperen, trots bood. Een volk moest reeds eenen aanmerkelijken trap van beschaving hebben bereikt; of deszelfs beschaving moest enkel en alleen in eene eenzijdige verfijning, en niet in de beschaving van de rede bestaan, indien dit geloof en deze hoop zich weder geheel en al verliezen zou, en van de overige wenschen, bezigheden en vooruitzigten zou worden verdrongen. Het moest zijne zedelijke behoefte miskennen, of ook moest het, bij eene meerdere verstands-beschaving het nietige van eene, niet op zedelijke gronden gevestigde hoop hebben leeren inzien, zonder zich zelven, dewijl flechts alleen het verstand en niet de rede beschaafd, en het zedelijk gevoel in eene slaapzucht was verzonken, betere gronden daarvoor te kunnen verschaffen. Slechts dan is bij een volk ongodsdienstigheid mogelijk, wanneer het aan datgeen begint te twijfelen, wat het tot hiertoe, zonder te onderzoeken, geloofde, zonder eene behoefte des geestes te gevoelen, hetgeen eigenlijk, wanneer ook het geloovend onderwerp (subjec- | |
[pagina 107]
| |
tum) van hetzelve geene bewustheid heeft, aan het Godsdienstig geloof vastheid en duarzaamheid bijzet; wanneer verlichting in verfijning verandert, en het verstand alleen, op kosten der rede wordt beschaafd, wanneer de stem van god in ons, die ons hoogste zedelijk goed ons als het ideaal voorschildert, dat wij onophoudelijk moeten nawandelen, ophoudt, om hare regten te doen gelden, en de mensch aan het kwalijk opgevoed kind gelijk wordt, hetgeen men slechts met kundigheden zocht te verrijken, zonder zijn hart te beschaven, en zijne gevoelens te veredelen. [Bij al deze wijsgeerige bewijzen bleven echter zeer velen der Ouden onzeker omtrent de onsterfelijkheid, en spraken dan eens meer, dan eens minder twijfelachtig omtrent dezelve. ‘Indien ik hierin dwaal,’ - het zijn woorden van den beroemden cicero, welke ik hier hoofdzakelijk aanhaal - ‘Indien ik hierin dwaal, dat de zielen der menschen onsterfelijk zijn, dan dwaal ik gaarne, en ik zal mij deze dwaling, waardoor ik mij vermaak, op geenerlei wijze laten ontrooven.’ - Twijfelingen stralen hierin door, hoezeer hij anders, op andere plaatsen, die waarheid verzekerd schijnt te gelooven. - Een socrates was beter overtuigd van de onsterfelijkheid zijner ziel. Vooral moet ik hier de woorden van den beroemden ossian, in zijn laatste lied, aanhalen, voor zoo ver ik dezelve mij in het geheugen kan terug roepen. Dus zingt die voortresselijke zanger aan het einde van dat lied: ‘O deugd! vertroost mijn einde! - Ik ontwaar mijnen aannaderenden dood. Eene koude rilling gaat door mijne beenderen. Ha! zijt gij de verkleumende, de kille hand des doods? Komt gij mij naar de schimmen mijner vaderen overvoeren? Kom! ossian vreest u niet - uwe verschrikkingen doen de ziel van den Bard niet sidderen...Ik sterf...Ik zijg ter neder...Ontvang mij groote Beheerscher van het heelal!...Ontvang den stervenden ossian!....’ Hoe veel vertrouwen op een leven na dit leven liggen in deze roerende woorden van den held en zanger! - De Godsdienst van jezus geeft den Christen die verzekering: jezus leeft, en ik zal leven. Hij kan gerust sterven, om eens heerlijk te herleven, en | |
[pagina 108]
| |
zelfs, wanneer hij aan zijn sterfuur denkt, vrolijk uitroepen: ‘Aan mijn laatste snikken
Denk ik zonder schrikken,
Mijn Verlosser leeft!
't Ligchaam moog verderven
'k Weet, dat Hij, na 't sterven,
't Heerlijk weder geeft.
Bange dood,
O laatste nood!
Doe vrij 't hart des zondaars siddren;
Wat heb ik te siddren!’
Evang. Gez. LVII: 3.] |
|