Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
Ja, 'ik zing u, die gods blijde schepping
Met vleuglen der verwoesting dekt,
Gods blijde schepping, door koralen,
Gehuld in eeuwge morgenstralen,
Bezongen, toen de stem der Almagt,
Uit niet, een wereld had gewekt.
Uw adem doet mijn dichtvuur flikkren,
Schoon 't Noorden voor uw schepter beeft;
O Winter! schoon uw scherpe stormen
De dampen tot kristallen vormen;
U zing ik. 't Is uw schijnbaar dooden,
Waardoor Natuur op 't schoonst herleeft.
Daar, waar in maanden lange nachten
Vermoorde groeikracht wordt betreurd,
Daar doet gij 's Eeuwgen liefde flikkren
In sterrenglans, in 't helder blikkren
Der sneeuw; daar zwaait gij noorder vlammen,
Wier golvend licht de wolken scheurt.
Dan!, ach! hier sterft ook 't siddrend leven.
Waar ben ik? In 't verslindendst graf?
De zee versteent bij 't woelend klotsen
Der golven, tot onwrikbre rotsen.
De hagel rolt op de aarde klettrend
Van zaamgestolde wolken af.
Verwoesting brult in dorre bosschen:
Ja, grafrust legert zich op 't veld.
'k Zie graauwe koude om 't groeijend leven
Het verwloos vlokkig doodskleed weven,
Daar 't scheemrig uur des flaauwen middags
Den langsten strengsten nacht voorspelt.
Waar ben ik? Welke tooverkrachten
Ontvoerden mij aan 't lagchendst oord,
Waar over heuvlen en valleijen,
In schoone, in schitterende reijen,
De lange blijde dagen dansten,
Door vale wolk noch storm gestoord!
Waar 't beekje van bebloemde bergen
Zich stortte, met een' zilvren val,
Natuur! om, onder 't golvend zwieren,
U als een parelsnoer te sieren;
Of als der zonnestralen spiegel
Te kronklen door het rozendal!
| |
[pagina 95]
| |
Waar 't gloeijend vuur des heldren middags
De stroomen hulde in schittrend goud;
Waar wiegend wijploof 't hutje omkranste,
En zacht beglansde scheemring danste
Met koeltjes, die het loof doorsuisten,
In 't groen gewelfde dennewoud!
Daar schenen de uitgestrekte velden
Een gouden zee van golvend graan.
Blij graasde 't vee in vette weiden,
Waar zorgen zich ter sluimring vleiden
In overvloeds omhelzende armen;
De erkentnis hief daar 't feestlied aan.
Bekoorlijk zweefden de avonduren
Daar 't werkzaam leven te gemoet;
Verkwikking dauwde van hun vleuglen;
Hun kalmte kon 't gewoel beteuglen.
Verlengde schaduw speelde al hupplend,
O Dag! nog met uw' purpren gloed.
De middernacht zelf had zijn' sluijer
Tot lucht doorschijnend gaas verfijnd,
Ja, zag haar gouden sterrenlampen
In 's daagraads rozenkleuren dampen
Verdooven, daar hun licht al tintlend.
Hier nog 't gebied des dags omschijnt.
Gints bloosde ras der bergentoppen
Door 't scheemren van den jongen dag.
Ginds galmde 't bosch door vooglenstemmen,
Daar 't bloeijend landschap scheen te zwemmen
In zilvren waas; en heel de schepping
Begroette ons met een morgenlach.
O wreede wisling! Neen, mijn Schepper!
Dit is dezelsde wereld niet.
Een geest, die dood en grafrust ademt,
Die land en zee, door hem omvademd,
In steen herschept, en, schuw voor 't zonlicht,
Met nacht zich hult, voert hier 't gebied.
Of legerde, op gods wenk, verwoesting
Zich in den lusthof der Natuur?
Moet 's Eeuwgen vloek deze aarde omhullen?
Neen, dit kan geen volmaaktheid dulden.
Gods werk neemt eindloos toe in schoonheid,
Sints 't groot, het heerlijk wordingsuur
| |
[pagina 96]
| |
Bloos, Zangster! bloos om uw verbijstring.
Geen tooverkracht heeft u verplaatst.
Geen wenk van 't Godlijk ongenoegen
Doet hier een stervend aardrijk zwoegen.
Neen, eeuwge liefde wordt op 't glansrijkst
Van sneeuw en ijsrots weergekaatst.
Vertrouwlijk toch stapt ondervinding,
Die grootsch der eeuwen eerkrans draagt,
Hier over 't schijnbaar graf des levens.
Versterving en verjonging tevens
Zijn golven van den vloed der wisling,
Waaruit voltooijings-kroonfeest daagt.
O kroost des tijds! o vlugge maanden,
Met nooit verwelkte jeugd omvloeid!
Gij blijft uw lokkig hoofd omkransen,
En hand aan hand om de aarde dansen,
't Zij gij den kouden doodslaap ademt;
't Zij, op uw' wenk, natuur herbloeit.
't Was Oogstmaand, die deez' glansrijke oorden
Van melk en honig vloeijen deed.
't Is Wintermaand, die 't licht verdoofde;
Die zelfs den laatsten grashalm roofde,
Die veld en woud met sneeuw, die 't luchtruim
Met zaamgestolde neevlen, kleedt.
Maar berg en dal moet weêr hergroenen;
De zon herneemt haar pracht, haar' gloed.
Juich, Zangster! 't woud, met loof behangen,
Klinkt weêr door filomeel's gezangen,
Wen morgendauw op rozen parelt
En 't jeugdig bloesemknopje voedt.
Zwaai, Winter! zwaai uw' marmren schepter:
De Lente sluimert in uw' schoot.
Laat zilvren dons vrij 't veld bedekken,
'k Zie groeikracht weêr ten leven wekken,
Zoo ras 't viooltje geuren offert
Aan Lente's eerste morgenrood.
Gods denkend kroost roemt u, o Winter!
U, die, vol stille majesteit,
Daar zelfs, waar 't licht geen' straal doet blinken,
Waar eeuwen worden en verzinken
In eeuwgen nacht, aan 's werelds polen,
Der schepslen bloeijend heil bereidt.
|
|