| |
| |
| |
Mengelstukken.
De ware zucht voor het leven.
De zucht om te leven, of om genot van het aanwezen te hebben, is elk gevoelig wezen ingeschapen, zoowel het naauwelijks merkbaar insekt, dat in den kleinsten waterdroppel, als in eenen oceaan, rondzwemt, zoowel het wormpje, dat slechts levenskracht genoeg heeft, om eenige uren op het blad eener teedere bloem te wemelen, als het grootste der bekende dieren, als de Elephant, die de aarde onder zijne treden doet dreunen, of als de mensch, die, met de edelste vermogens toegerust, zich tot eene zigtbare Godheid verheft; en onder de tallooze getuigen van de volmaaktheid des Eeuwigen Scheppers, is ook vooral deze algemeene zucht naar levensgenot geene der minste. Zonder deze, toch, was de drijfveer, die de geheele dierlijke wereld in beweging houdt, verbroken; zonder deze gingen menigvuldige soorten van schepselen verloren; en, ach! zonder deze diep ingeschapene zucht naar levensgenot, die met een onbepaald vermogen tegen den dood worstelt, zoude de mensch, wiens moed zoo vaak voor den rampspoed bezwijkt, wiens grootheid zoo vaak jammerlijk wankelt, niet zelden in den donkeren schoot des grafs de stormen des tegenspoeds pogen te ontduiken. Het is waar, de redelijke mensch, die aan zijne eeuwige bestemming denkt, die zijne waarde gevoelt, en de nietigheid der zoo ras voorbij vliedende rampen, die hem slechts voorbereiden, om het hooger het eeuwig toenemend heil der betere wereld te genieten, beseft; die redelijke, die edeldenkende mensch, behoeft waarlijk de dierlijke zucht naar levensgenot niet, om hem het lijden des tegenwoordigen tijds, dat hij beschouwt als de donkere, de schaduwrijke vallei, waardoor hij de heerlijke toekomst, wier vrolijke glansen door de duisternis schemeren, eerlang intreedt, met onderwerping te doen verduren.
Maar, Ongelukkigen! gij, die in de smartvolste
| |
| |
uren uwe blikken wel eens moedeloos op de grafrust, die gij zoo lang vruchteloos verbeid hebt, werpt, en uw hart sluit voor de vertroostingen, die de schoone Godsdienst u zoo liefdevol aanbiedt; ja, gij, die in de smartvolste oogenblikken weleens uwe laatste vriendin, de Hoop, moedeloos terug stoot, om u in den afgrond der vertwijfeling neder te storten; o! getuigt, is het de natuurlijke, de ingeschapene drift, om het dierlijk leven te behouden, niet, die weleens de afschuwelijkste gedachten in uwe diep vernederde ziel versmoort? Gij rampzaligen, die het gevoel der onsterselijkheid, dat uwe zedelijke natuur zoo diep ingedrukt is, poogt te verwoesten: wat houdt u terug, wanneer de weg naar het graf voor u in eene schrikwekkende woestenij schijnt herschapen? wat houdt u terug, om alsdan de ellenden des levens te ontvlieden, en in de door u gedroomde vernietiging eene veilige schuilplaats te zoeken? Voorzeker, het gevoel der onsterfelijkheid doet u nog voor de duisternis, die de grenzen der zinnelijke wereld voor u bedekt, terug beven. Maar, ook met dat gevoel der onsterfelijkheid, dat geene valsche wijsbegeerte immer geheel aan uwe zedelijke natuur ontrukte, vereenigt zich ook deze ingeschapene zucht voor het dierlijk leven, en doet den dolk der vertwijfeling telkens in uwe misdadige hand sidderen. Gewis, het onnatuurlijke van den zelfmoord verwekt in den mensch, die zich zelven bemint, en voor wien de bewustheid van zijn aanwezen zoo dierbaar is, een billijk afgrijzen; terwijl het gevoelvol hart door medelijden bloedt, wanneer het zich den onuitdrukbaren weedom voorstelt, die alle zelfliefde in den hopeloozen ongelukkigen, die tegen zich zelven woedde, overstemd heeft
Roemen wij dan vol eerbied de volmaakte wijsheid des Eeuwigen Scheppers, die zijne gevoelige schepselen, en onder deze ook den mensch, die rusteloos naar genieting dorst, met vaste, met heilige banden aan zijne bestemming in de wereld kluisterde, met banden, die naauwelijks in eene vlaag van razernij, of van onnatuurlijke gevoelloosheid kunnen verscheurd worden. Maar niet minder gevoelt de denkende mensch de onbevatbare liefde, de allesovertreffende goedheid van zijnen Goddelijken Vader, die de uit- | |
| |
zigten in de eeuwigheid zoo bekoorlijk voor hem ophelderde, die den weg naar het graf niet altijd met onverwelkbaar paradijsloof overschaduwde, daar toch zijne bestemming aan deze zijde des grass slechts is te ontwikkelen, de eerste morgenstralen des aanwezens te aanschouwen, en zich door afwisseling van vreugd en smart aan eindeloos toenemende zaligheid te gewennen.
Ja, nameloos groot is uwe liefde, o god! de zucht voor dit tijdelijk leven beteugelt de driftigste begeerte naar de toekomst, terwijl het edel gevoel van onze hoogere bestemming de waarde van zinnelijk genot verlaagt, ja, terwijl het vuur des beteren levens, dat in ons aanwezen gloeit, de banden, die ons aan het tegenwoordige hechten, verzwakt en als verzengt. Zelfs de rampen des tegenwoordigen tijds zijn de heilzaamste artsenijen; zij veradelen onze ware grootheid, en doen ons, in de treurigste oogenblikken, de liefelijk troostende hoop, die als de schutsengel der bedroesden op vleugelen des dageraads aan onze zijde zweeft, moedig omhelzen. Ook bij het graf van dierbare lievelingen, waar de tranen der bitterste smart, waar de tranen der lijdende menschheid dagelijks vloeijen, gevoelt de edele Christen zich boven de geheele dierlijke schepping verheven; zijn natuurlijke afkeer van den dood verliest zich daar, in het troostvolst verlangen naar de eeuwigheid. Daar beschouwt hij het tegenwoordig leven als eene verwelkende lentebloem, en verheft zijne begeerten, door het Goddelijk vuur der liefde gelouterd, tot in de gewesten des lichts en der eindelooze vreugd, terwijl de stem van den verhevensten Godsdienst, van den Godsdienst, die aan de verzwakte rede hare krachten hergeeft, hem vrolijk toeroept:
Wat weent gij bij der dooden graf?
't Is waar, zij zijn uw oog ontweken;
Maar zalig spiegelt zich hun geest
In 's Eeuwgen reine wellustbeken.
Zij waren 't zaad, door god gezaaid:
Hun aanzijn moest in 't stof ontwikklen.
Een hemelsch, een gevlerkt instinkt
Bleef hen tot zelsvolmaking prikklen;
| |
| |
Ja, dat instinkt, die edle drift,
Der menschheid zoo natuurlijk eigen,
Doet, schoon ons 't aardsch genot omvloeit,
Toch 't hart naar hooger heilstand hijgen.
't Omkleedsel slechts van 't Godlijk zaad
Moest stervend weêr tot aarde keeren,
Zoo ras het eindloos levenskiem
Dien grover sluijer konde ontberen:
Zoo ras het in de aanwezenheid
Zijn vaste wortlen heeft geschoten,
En, rijk door 't levensvuur omstraald,
Gods akker heerlijk is ontsproten.
Hier wordt slechts 't wezen van den mensch
Gezaaid voor hooger edler wereld,
Schoon 't morgenwaas der eeuwigheid
Hier toch 't ontwikklend kiem beparelt.
De dood blaast grootsch 't omkleedsel weg,
En de eeuwge spruit praalt boven de aarde,
Volmaaktheid! met uw' bloesemtooi;
Doch 't sluimrend stof behoudt zijn waarde;
Zoo schoon bezintuigd, zoo bestemd
Voor 't hoogst veradeld zinlijk leven,
Zal ook der dingen orde in 't eind
Dat stof met eeuwigheid doorweven.
Gelouterd van verganklijkheid,
Zal 't eenmaal uit het graf herbloeijen,
Wen aarde en hemel, nieuw en grootsch,
Den ouden bajert als ontvloeijen.
Hoe schoon zich reeds natuur vertoont,
Toch blijft zij naar voltooijing streven:
't Blijft slechts ontwikkling sints gods magt
Den chaos 't aanzijn heeft gegeven.
Elk zonnestelsel, dat ontstaat,
Ontvouwt voor 's eersten Serafs oogen
Op nieuw een' trek van uw ontwerp,
O naamloos vormend Alvermogen!
Maar waar een wereld eeuwen lang,
Door duizend duizend wisselingen
Veredeld, 's Eeuwgen doel bereikt,
Daar moet natuur gods loflied zingen.
Triomfd een heerlijk wentlend rond
Ontwikkelt zich; de nevlen vlieden,
En 't licht, dat 's Eeuwgen troon omhult,
Zal Godlijk heldre dagen bieden.
Volmaaktheids ongeschapen glans
Breidt eeuwig, eeuwig, toch haar stralen
Door 't juichend aanzijn verder uit;
Geen Engel kan dien luister malen.
| |
| |
God! onuitdrukbaar is 't gevoel,
Dat reeds dit zwoegend hart doet gloeijen.
Juich, Mensch! wat schaadt u 't wislend lot?
Uwe aarde, uw hemel moet herbloeijen.
Natuur bereidt een morgenstar,
Met eindloos dagend licht omtogen;
Geen duisternis geen sterflijkheid
Bewolkt dan 's aardbewoners oogen.
Verheerlijkt, vatbaar voor 't genot
Van onbeschrijfbre zaligheden,
Stroomt 's levens eeuwig heldre bron
Dan door dit schuldloos lagchend Eden.
Triomf! dan groet het morgenlied
Van elk gevoelvol zeedlijk wezen
Deze aarde, uit haren donkren nacht
Zoo heerlijk in het licht verrezen.
Ja, dan verliest zich 't feestgejuich,
Dat duizend sferen doen weêrgalmen,
Aan de oevers van het naamloos niet,
In 't ruischen van uw gloriepalmen.
O Menschheid! vlekloos dan in 't oog
Van Hem, die u in jezus kroonde,
In jezus uwe onschendbre deugd
Met magt en majesteit beloonde
Wat weent gij dan bij 't sluimrend stof?
Bedroefden! droogt, o droogt uw tranen.
Gestorv'nen zien zich boven 't graf
Den weg tot zelfvolmaking banen.
Daar troost hen jezus broedermin;
Daar danken zij voor 't grievendst lijden,
Dat hier hun grootheid heeft beproefd;
Daar juichen zij, na 't angstvol strijden.
Daar zien ze uit elken traan der smart,
Die hier vol bange zorg moest vloeijen,
Een paradijsbloem voor den krans
Der onbezweken Godsvrucht bloeijen.
Neen, Treurgen! weent niet bij hun graf:
Haast zullen zij, met welkomgroeten,
Uw ziel, die 't stervend stof ontvlugt,
Vol vreugd en englenliefde ontmoeten.
Ja, de ware Christen, door de onwankelbare hoop reeds zalig, veradelt de ingeschapene drift, om het leven te behouden, tot de verhevenste neiging, om het vol genot der blijde onsterfelijkheid met volle teugen te smaken. Het redeloos dier moge den dood met inspanning van al deszelfs natuurlijke krachten pogen te ontworstelen. Hierdoor wordt het doel des
| |
| |
eeuwigwijzen Scheppers bereikt. De mensch, die zich verlaagt, om slechts in de dierlijke wereld zijn heil te zoeken, moge het verlies van dit tegenwoordig leven als het toppunt des ongeluks beschouwen, en met martelenden angst aan de gewisse pijlen des doods, die rusteloos om hem heenzweven, denken. De edele Christen bemint het tegenwoordig leven als de voorbereiding voor het volgend leven. Dit gewest der sterfelijkheid beschouwt hij als het geliefd moederland van zijn eeuwigdurend aanzijn, terwijl zijn hart vol verlangen hijgt naar den staat der meerdere volkomenheid, terwijl hij zijnen blik juichende op de zalige toekomst vestigt, en de beloofde verheerlijking der menschenwereld, de beloofde verschijning van zijnen Goddelijken Broeder, aan wien de heerschappij op de aarde en in den hemel gegeven is, vol vertrouwen verwacht. |
|