| |
| |
| |
Bij den aanvang van het jaar 1811.
Tienwerf dook de barre noordpool
In des winters donkren nacht,
Sints deze eeuw aan 't niet ontvloeide;
Maar ook tienwerf weêr herbloeide,
Sints dien tijd, het noordlijk halfrond
Met verjongde levenskracht.
Heden daalde weêr onze aarde,
Iu haar vaste sterrenbaan;
Tot het laagste standpunt neder;
Maar al klimmend vangt zij weder,
In de rij der wereldbollen,
Haar bestemde wentling aan.
Nog weêrgalmt het woord des Eeuwgen:
Daar zij licht! nog blinkt in 't stof
Grootsch de weêrglans van uw' luister,
Vader der Natnur! geen duister
Dat weleer den Chaos dekte,
Smoort nog 't feestlied tot uw' los.
Neen, op nieuw is 't jaar herboren,
Juich, Natuur! uw' schijnbaar graf
Wordt getooid met heldre stralen.
Juich, langs berg en woud en dalen
Schudden de uren reeds verwachting
Van hun gouden vleuglen af.
'k Beef, nu 's winters adem dristig
Langs verstorven beemden raast;
Nu hij door zijn scherpe stormen
Golven kan in steen hervormen,
En, al brullend, om de noordpool
't IJs tot eeuwge rotsen blaast.
Maar geen nood, o Godlijke orde!
Eeuwig viert ge uw zegepraal.
Niets, niets kan uw kracht beteuglen:
Ieder dag hecht aan de vleuglen
Van den tijd, wiens vlugt wij zeegnen,
Weêr een schooner zonnestraal.
| |
| |
Englen zongen, toen deze aarde
't Eerst haar' vluggen loop begon.
Sterfling! zouden uw gezangen
't Lied der Serafs niet vervangen
Wen uw wereld weêr haar loopbaan
Intreedt, wentlende om de zon?
Sterfling! juich: gods alvermogen
Houdt der dingen loop in stand.
Waarom zoudt ge angstvallig zorgen?
Ieder nacht baart weêr een' morgen.
't Stervend jaar wordt straks herboren:
Niets verbreekt het schoonst verband.
Ook de stroom der wisselingen,
Die zoo vaak ontzaglijk ruischt,
Volgt, hoe stout zijn golven woelen,
Wetten, die ons heil bedoelen.
Beef niet, schoon die stroom dan woedend
Over 't graf des voorspoeds bruist.
Bange kommer, zielenwellust,
Smart en vreugd, die lagchend vleit,
Wisslen telkens; doch wij weten,
Zij zijn schakels aan die keten,
Die het lot des wijzen vasthecht
Aan 't geluk der eeuwigheid.
Vest uw weenend oog op god.
Hoe de rampspoed immer griefde,
't Stil vertrouwen op gods liefde
Oogst uit elken traan des weedoms
Eenmaal 't hoogstvolmaakt genot.
Welk een zalige bewustheid!
Jaarsaizoenen, vreugd en leed;
Alles wisselt vol bedoeling:
Storm en vloed en menschenwoeling
Rigten zich naar de eeuwge orde,
Die van geen verandren weet.
Orde, telg van gods volmaaktheid!
Gij bezielt het groot heelal,
Sfeer en zonnestofjes hecht gij
Zacht harmonisch zaam; zelfs vlecht gij
In den vasten loop der dingen
's Kleinst, het schijnbaarst lotgeval.
| |
| |
Ook 't jaar elf moet nu den boezem
Orde! op uwen wenk ontvloeijen.
Doet geen voorspoed seestloof bloeijen,
Dankbre toonen hupplen zeegnend
Over 's winters doodsche sneeuw.
Heil zij u, Natuurgenooten!
Dat het pas herboren jaar
U. na zoo veel bangen kommer,
Eindlijk, in de lieve lommer
Van verlangde vredeolijven,
Blijdschaps lenterozen baar'!
Dierbaar Vaderland! uw voorspoed
Moete een' onvervalschten zwier
Aan des Keizers rijkskroon schenken;
Wat uw glorie ook moog' krenken,
Hollands trouw boeij' de overwinning
Aan der helden veldbanier!
Wetenschap en edle kunsten,
Door geen' staatstorm ooit geschud,
Blijven Hollands grond bewonen,
Zien zich hier met eerloof kroonen,
En bevordren, Godlijk weldoend,
's Vriends en 's vijands heilrijk nut!
Ja. o achtbaar kroost der wijsheid!
Strooit voor u, door heel de wereld,
Palmen, met haar waas bepereld,
En geleidt u Eendragtstempel,
Zelfs bij 't brandend krijgsvuur, in.
Heiligt, door uw roemvolle oefning,
Hollands ouden achtbren grond.
Hier, hier gioeit op 't graf der vadren
't Godlijk vuur in hart en adren:
Hollands lucht omwaait uw lauren,
Tot in 's werelds avondstond.
Heil, Natuur- en Landgenooten!
Heil zij U! 't herboren jaar
Moete uw' klaagtoon doen vervangen
Door de blijdste feestgezangen!
O, dat u de donkre toekomst
Morgenglans en rozen baar'!
|
|