| |
| |
| |
De koning en zijn vriend; of zegepraal der vriendschap over de liefde.
Gustaaf adolf beklom zeer jong den troon. In zekeren nacht, toen hij op een bal, dat zijn eerste Minister gaf, gemaskerd danste; ontviel der schoonste zijner onderdanen het masker, en daar stond zij met eenen onverwachten en plotselingen glans voor de oogen van het gezelschap; want ofschoon adelaide van eene edele afkomst was, zoo had toch hare verstandige moeder haar verre van het Hof verborgen gehouden en haar als eene lelie des velds, ongezien en onbevlekt, met de teederste zorgvuldigheid opgevoed. De bekoorlijkheid van de onbekende schoone maakte den diepsten indruk op het hart des Konings. Adelaide raapte, wel is waar, ijlings haar masker weder op - maar de zaak was geschied, de Monarch wendde voorts geen blik van haar af. Hij riep zijnen gunsteling valvaise ter zijde, en beval hem, heimelijk te ontdekken, wie de Dame ware.
Valvaise volvoerde den last van zijnen Koninklijlijken Heer op de trouwste wijze. Hij bragt hem het berigt, dat zij wel van voorname geboorte, maar nog weinig bekend was; waar men haar ondertusschen kende, werd zij als een wonder beschouwd. -
Door een bijzonder toeval had valvaise de gunst van den Vorst verworven. Adolf was, bij de vervolging van een hert, op de jagt van zijne medgezellen afgedwaald. Dorstig en vermoeid begaf hij zich naar eene eenzame hut, die zeer bekoorlijk aan den ingang van een bosch lag. Hij bond zijn paard aan eenen boom, en toen hij nader kwam werd hij eenen jongen Herder aan den voet van eenen eik gewaar, die opmerkzaam in een klein boek las, hetwelk hij in de hand hield. De jongeling stond bij zijne aannadering op, en nadat hij hem vriendelijk gegroet had, voerde hij hem in de hut, waar hij hem op eene gulle, gastvrije wijze met het sap zijner eigene beziën verkwikte.
| |
| |
‘Zeg mij, mijn Zoon! wat laast gij?’ vraagde hem de jonge Koning.
De herder. Eene onlangs uitgekomene Verhandeling over de vriendschap.
Koning. En wat denkt gij daarvan?
De herder. O, zij is zoo koud, als of zij door eenen inwoner van Nova Zembla geschreven ware.
Koning. Zoo zijn dan uwe gevoelens in dit stuk veel warmer?
De herder. Ja, zoo verschillend als de heete en koude luchtstreek zijn.
Koning. Gij bemint ook uwe vrienden wel van ganscher harte?
De herder. Dat zou ik doen, Mijnheer! wanneer ik ze had: maar ik vertrouw mij zelven bij zulk eene verbindtenis niet. Alle menschen, die ik immer kende, zouden mij zekerlijk bedriegen; ik zou tweemaal den weg voor hen doen, dien zij voor mij doen zouden.
Koning. Zulk een mensch, als gij, zou een vriend voor eenen Koning zijn.
De herder. Maar ik zou mij nimmer als een vriend eens Konings schikken kunnen. Men heeft mij gezegd, dat allen, die eenen Koning gevallen willen, vleijers moeten zijn; maar de ware geschiedenis der vriendschap is, ons onze misslagen te ontdekken.
Koning. En juist daarom neem ik u tot mijnen vriend. Ik ben uw Koning.
De jongeling, geheel beschaamd, wierp zich aan zijne voeten, maar de Monarch hief hem gezwind op, en sloot hem in zijne armen. Van dezen dag af was valvaise de gunsteling en boezemvriend van zijnen Koninklijken Heer. In der daad werd de last des Staats niet op hem gelegd; even zoo min droeg men hem bezigbeden van groot aanbelang op - dit alles zocht hij te ontwijken, geheel te vreden en gelukkig, dat hij de medgezel der eenzaamheid en de boezemvriend van zijnen geliefden Koning was.
Zoodra valvaise den Monarch het begeerde narigt ten aanzien van adelaide gegeven had, zeide gustaaf: ‘gij moet gaan, en om dit schoone schepsel uit mijnen naam vragen. Het kan u, zulk eenen vriendelijken jongeling, bij eene bezigheid niet missen, waarbij uw hart zekerlijk op het warmste voor dien
| |
| |
interesseren zal, die u bemint. Zeg haar, dat ik ze onverwijld, in tegenwoordigheid harer moeder en eenige weinige andere getuigen, waarop wij vertrouwen kunnen, huwen wil. Doch dit moet ten minste eenigen tijd geheim gehouden worden: ik mogte anders mijn volk tegen mij in het harnas jagen, daar het verwacht, dat ik mijn Rijk door eene buitenlandsche verbindtenis meerdere sterkte verschaffen zal. Ga, lieve valvaise! ik bouw op uw verstand en trouw, als op eene rots.’
Zouder veel te beloven gaf valvaise door blik en houding te verstaan, dat hij het niet aan zijnen ijver zou laten ontbreken, om de wenschen van den Monarch te bevredigen, en reisde aanstonds af. Reeds den volgenden dag sprak hij adelaide's moeder, en ontvlamde weldra in haar de eerzucht en het verlangen, om haar geliefkoosd kind tot de Koninklijke waardigheid verheven te zien. De jonge schoone zelve daarentegen verborg bij herhaalde bezoeken, hare ware meening onder het masker eener jeugdige schaamte en bescheidene terughouding. Der langwijligheid moede, werd valvaise immer dringender en stelde de voordeelen van zijnen last in het glansrijkste licht. Hij hield adelaide's verbeeldingskracht de persoonlijke bekoorlijkheid zijns Koninklijken vriends voor, verzeld van al de voordeelen en gratien der ziel, en van zulk eene edele gemoedsgesteldheid, als immer de menschheid versierd hadden. Daar hij ten laatste verzekerd bad, dat gustaaf in bijzondere deugden en voortreffelijke eigenschappen de overige menschen nog veel meer dan in zijne verhevene waarde overtrof, drong hij op hare inwilliging tot eene oogenblikkelijke vereeniging aan.
Het meisje slaakte verscheidene malen diepe zuchten, verhief toen haar hoofd en gaf den spreker eenen zijdelingschen blik, die hem tot in zijn hart drong. ‘Zeg mij, valvaise!’ hervatte zij, ‘leeft er een mensch op aarde, voor wien gij met zulk eene warmte spreken zoudet, dan voor Koning gustaaf?’
Valvaise. Neen, Dame! op de gansche wereld niet!
Adelaide (blozend en stamelend). En evenwel is hier een zeker man, voor wlen gij met een veel gelukkiger gevolg spreken kondet. - Ach! wat is
| |
| |
een gustaaf adolf voor mij. Mijn hart was nimmer tot pracht of Koninklijke waarde gevormd; het bemint het kleine en nederige; de stille dalen en weiden des levens; het houdt zich, als de teedere tortelduif, op de beemden en in bosschen op, en zoekt noch vindt eenige vreugde, dan in de liefde tot zijns gelijken en in de liefkozingen van eenen Gade van gelijken stand als ik. Gij, valvaise! gelijk mij gezegd is, zijt niet van hooge afkomst. Uwe zeden zijn bevallig en zacht, uw persoon stemt met uwe gevoelens overeen, en het is adelaide's vurige wensch, dat gij eene gezellin vinden moogt, die u geheel gelijk is.
Valvaise. O! waartoe wilt gij mij verleiden, gevaarlijke schoonheid? Ach, ik was reeds te genegen, om den aanblik der Sirene te volgen, en behoef hare stem niet tevens te hooren, om ganschelijk in den afgrond te zinken. Maar eer, deugd en dankbaarheid zullen mij bijstaan, zij zullen mij met diamanten ketenen boeijen, die zelfs adelaide niet kan losmaken! Neen, al opende zich aanstonds de hemel voor mij, en bood mij alle magt, heerlijkheid en gelukzaligheid onder deze voorwaarde aan, zoo zou ik die evenwel niet op kosten van de rust mijns vriends en mijner eigene regtschapenheid aannemen. Op deze voorwaarde zou er geen hemel voor mij zijn: ik zou de gansche eeuwigheid door in de verdoeming van mij zelven ongelukkig zijn.
Adelaide. Arm, ongelukkig meisje! hoe streng is uw noodlot, van alle hoop door deugden uitgesloten te worden, die uwe drift slechts nog meer ontvlammen moeten! - Doch, het zij zoo, mijn vriend! Laat ons groot, laat ons edel handelen; wij willen opzettelijk ongelukkig zijn! De deugd moge bij ons de plaats van alle overige vreugde vervangen. - Sterf, adelaide! sterf, zoo zal de trouw van uwen valvaise altijd in eere blijven.
Valvaise. O gustaaf! gij weet niet, welk een offer ik u op dit oogenblik breng. Ja, gij voorbeeld aller volkomenheid! ik moet u het laatste vaarwel zeggen, terwijl ik nog kan, terwijl mij nog krachten overig zijn, om mij los te rukken. Vaarwel, betooverend meisje - vaarwel voor - eeuwig, o, voor eeuwig!
| |
| |
Adelaide (met tranen in de oogen). Ach, dierbare valvaise! - slechts nog een oogenblik. Weiger mij niet nog een kort vaarwel, welks aandenken mij welligt door mijn gansche leven en in den dood eenigen troost verschaffen kan. Het is eene uitdrukking van hoogachting, die ik aan uwe regtschapenheid schuldig ben.
Terwijl zij dit zeide, borst zij in tranen uit en sloeg hare armen om hem henen. De beroering voer plotseling door al zijne aderen, en sloeg naar zijne hersenen, gelijk een opstijgende bliksemstraal naar boven. Maar heldhaftig boog hij zich terug en gaf haar de verrukkende omarming niet weder terug. Hij knielde echter neder, greep hare hand, drukte ze zwijgend aan zijnen boezem, sprong op en ijlde voort.
Adelaide had een eenigen broeder, een Officier onder de Lijfwacht des Konings, wiens naam alleran was. Deze kwam zijne zuster vriendschappelijk bezoeken: en toen hij binnentrad zag hij valvaise in hare armen. Aanstonds sloeg hij de hand aan den degen, om de gewaande onteering zijner familie te wreken. Maar getroffen door valvaise's bescheiden gedrag, hield hij het voor verstandiger, om den gewaanden misdadiger eene strenge bijzondere rekenschap af te vorderen. Drie dagen lang ging hij den verstoorder zijner rust na, doch daar hij niet kon vernemen, wat hij wenschte te weten, zoo begaf hij zich naar den Koning en verzocht om eene geheime audientie. Vol beweging wierp hij zich aan de voeten van den Monarch, en vroeg met eene door eerbied verkoelde drift: of hij valvaise verlof gegeven had, om bij zijne zuster eenen last te volbrengen?
Koning. Gij zijt dus, gelijk ik hoor, adelaide's broeder. - Wanneer dat zoo is, kan ik mij veilig aan u vertrouwen. Ja, alleran! ik heb valvaise geregtigd, bij uwe zuster eenen last te volvoeren, doch niet in zijnen naam, maar in zijns Vorsten naam, om met haar mijnen troon te deelen.
Alleran. Zoo is dan Uwe Majesteit verraden, op het schandelijkst verraden. Bij alles, wat der waarheid en eere heilig is, zweer ik, dat deze oogen valvaise in de armen mijner zuster ontdekten, en haar door hem gelief koosd zagen.
Meer was niet noodig. Eene wolk, van verdriet,
| |
| |
toorn en donder zwanger, hulde den geest en het aangezigt van den Monarch oogenblikkelijk in duisternis. De liefde tot valvaise had te diepe wortelen in zijn hart geschoten, dan dat die zonder smart daar konde uitgerukt worden. Doch jaloezij, misnoegen en verwoedheid, dewijl hij zich op zulk eene wreede wijze bedrogen zag, vervulden zijn binnenste met bitterheid, en hij troostte zich enkel met de gedachte, van zijnen lieveling in langzame doodsangsten voor zijne oogen den geest te zien uitblazen. Hij gaf daarom aanstonds bevel, om hem te vatten. Doch toen men hem narigt gaf, dat valvaise zich verstoken had, deed hij door zijn gansche land de strengste bevelen uitvaardigen, om hem te vervolgen en levend over te leveren. Want een enkele dood scheen een veel te gering offer voor eene zoo moedwillig geschondene vriendschap.
In zulk eenen toestand bevond zich gustaaf, dien de geringste zijner onderdanen hem benijdenswaardig maakte. Zijn hart werd door duizenderlei kwellingen en kampende driften verscheurd, toen hij op den vierden dag den volgenden brief van zijnen afschuwelijken, voor kort nog zoo teeder geliefden vriend ontving.
‘Sire! Ik ben meer dan vijftig uren ver van u verwijderd, en voor uwe billijke wraak beveiligd. Maar, neen! ik wil niet verder vlugten. Gave god, dat ik gebleven ware en met geduld de straf had geleden, die mijne trouweloosheid verdient, en zoo een gedeelte mijner schuld geboet. Zeer zeker zou mij eindelijk de dood van u, van mij zelven, van den knagenden worm, die niet in mij sterft, dien geene afwezigheid verzachten, geene verwijdering uitroeijen kan, bevrijd hebben. Ja, gustaaf! uw beeld, uwe vriendschap zijn te diep in mijn hart gedrukt. Gij drukt mij door uwe onuitsprekelijke goedheid neder en mijne ziel wringt zich onder de zware lasten. En is het dan mogelijk, dat ik u heb kunnen misleiden? Neen, ik kan het niet gelooven. Was ik niet met eene liefde voor u bezield, die alle zelfliefde vergeet? Zou ik niet voor u gebloed hebben, gestorven zijn, en de verschrikkelijkste pijnen geleden hebben, om tot uw geluk slechts het geringste bij te dragen? Ja, zeer zeker - ach! hoe kwam het dan, dat mijn wil tegen
| |
| |
mijn wil u in de gewigtigste aangelegenheid, in de liefde tot de betooverende adelaide, doodelijk wonden kon? Ach, waarom nam ik den gevaarlijken last op mij, dien gij mij opdroegt? Daar ik u wenschte te dienen, viel ik in mijne eigene zwakheid: ik viel, zelf eene prooi van hare alles bemagtigende schoonheid. Terwijl ik mijne tong dwong, om voor mijnen Koning te spreken, moeten mijne oogen voor de zaak van den verrader valvaise gesproken hebben.’
‘Ik wil u niet bedriegen, Sire! ik wil het niet loochenen, dat ik u een gedeelte van de toegenegenheid uwer adelaide ontroofd heb. Maar ik wil u aan mij wreken, mijn Koning! ik wil u geregtigheid over mijn eigen hoofd doen wedervaren. Voor eeuwig wil ik mij van u afscheuren; mijn oog moet niet den hartverkwikkenden blik der vriendschap, niet meer do verleidende bekoorlijkheid der liefde zien. Ik ruk mij zelven voor eeuwig van gustaaf, van adelaide los, deze eenigste voorwerpen hier op aarde, die eenen straal van troost op mijnen bewolkten geest konden nederschieten. Alles is mij buitendien eene ledige wildernis, een dal van verschrikking en verwoesting. O, jammer! - maar ik stort er mij in. -’
‘Overigens, mijn Koning! word thans uw eigen pleitbezorger. Verschijn in uwe eigene bekoorlijkheid voor de oogen der bedrogene schoonheid en het aandenken aan valvaise zal zoo snel verdwijnen als de glans van een voorbijgaand luchtverschijnsel voor het opgaande licht der zon. Zijt gelukkig, o gustaaf! zijt gelukkig in uwe adelaide; onuitsprekelijk gelukkig! Hoor ik, dat gij het zijt, zoo zal welligt eenmaal een straal van vreugde het hart van uwen valvaise verkwikken.’ -
Gustaaf adolf was bij de lezing van het eerste deel dezes briefs zeer te onvreden, dewijl hij de hoop vreesde verloren te hebben, om zich aan valvaise te wreken. Maar hoe verder hij las, des te meer werd zijn hart door het gestrenge vonnis, hetwelk de misdadiger over zich zelven uitsprak, verzacht. Doch als hij weder op dè plaats kwam, waar valvaise zijne drift voor adelaide en de wederzijdsche van haar beleed, zoo steeg de vlam zijns toorns op nieuw naar boven. Maar het vuur werd weder door de
| |
| |
volgende gevoelens gedempt en hij vond zich bij het slot zelf door eene menigte oproerige en tegenstrijdige driften aangetast. Hij wenschte niet, dat een oog hem in dezen toestand zien mogte. Hij stak den brief bij zich en sloot zich in eene kamer op. Hij las hem weder over, nog eenmaal en nog tienmaal. Hoe meermalen hij hem las, des te minder strafbaar, des te onschuldiger, des te edeler scheen hem valvaise. ‘Ach!’ riep hij, ‘dus is dan valvaise ook een zoon van den gevallenen adam, Was ooit iemand van zwakheid uitgezonderd, zoo ware het zeker deze man geweest. Doch hij streed, hij wederstond, en toen hij zag, dat de zegepraal hem niet ten deel kon vallen, zoo ontvlugtte hij de verzoeking, ofschoon adelaide zelve de verzoeking is. - Hij doet meer. Hij verfoeit zich zelven, daar hij aan de menschelijke zwakheid onzer natuur deel heeft: hij roept eene eindelooze wraak over zijn hoofd in, dewijl hij eenen vriend zonder oogmerk beleedigt, wiens geluk hij boven zijn eigen welzijn stelt. - Dit is meer dan overwinning! Zulk eene zwakheid verheft hem boven de volkomenheid zelve. Keer dus terug, mijn Broeder! keer terug, mijn valvaise! gij belijdt, dat gij mij der liefde ontroofd hebt! beroof mij ook niet van de vriendschap! want dan zou uw Koning troosteloos zijn! Keer weder, zeg ik, mijn Broeder! en ik wil streven, om met u om eer en grootmoedigheid te strijden. Gij wildet u zelven van uwe geliëfde om uws vriends wil berooven; maar uw vriend moet u de wedervergelding niet schuldig blijven: hij moet streven, om in het geluk van zijnen valvaise gelukkig te zijn.’ -
De troostelooze valvaise had den bovenstaanden brief uit een huis afgezonden, dat ver van zijnen weg naar de Noorweegsche grenzen afstond. Hij had in zijne vroegere jaren op de Universiteit eene vriendschap met twee studenten gesloten, waarvan de eerste duplaise, de ander christiern heette: en toen hij de genade des Konings verworven had, was het hem niet zwaar geweest, om zijnen vrienden een paar voordeelige posten in Noordelijk Zweden te verschaffen. Hij besloot daarom met regt, dat hij eene zekere schuilplaats bij hen vinden zou, die hem hun gansche geluk te danken hadden.
| |
| |
Duplaise ontving zijnen vriend en weldoener met verrukking en huisvestte hem op het allervriendelijkst. Den volgenden morgen kwam hij nog voor het aanbreken van den dag zeer voorzigtig in de slaapkamer van zijnen gast sluipen. Nadat hij hem zacht gewekt had, zeide hij tegen hem: ‘Vergeef mij mijne vrijmoedigheid! gisteren middag kwam een Herault, en plakte eene Publicatie aan het Raadhuis aan, waarbij gij voor eenen verrader wordt verklaard, en twintig duizend gulden op uw hoofd gezet worden. Ik wil niet vragen, waardoor gij u de ongenade des Konings op den hals gehaald hebt. Ik weet te goed, dat hij op zand bouwt, die zijne hoop op de toegenegenheid van eenen Vorst stelt. Ik denk niet, dat gij hier iemand anders dan mij kent: nogtans ware evenwel het tegendeel mogelijk en de verzoeking tot verraderij is groot. Gisteren avond wilde ik u niets daarvan zeggen, om u niet te verontrusten. Ach! terwijl ik mijnen gast met een vrolijk gelaat zocht te ontvangen, sidderde mijn hart voor hem. Vlieg voort, dierbare Vriend! red uw kostbaar leven. Al het noodige tot uwe afreize is gereed, en mijne drie snelste paarden zullen u en uwe getrouwe begeleiders (want voor dezen sta ik) ter goeder uur buiten alle gevaar brengen.’
Osschoon valvaise thans weinig om zijn leven bekommerd was, zoo was hij nogtans dankbaar jegens diegenen, welke hem hunne voorzorg bewezen. Hij omarmde dus zijnen waard, en zeide: ‘Ik dank u, Vriend! maar ik wil uwe vriendschap niet misbruiken. Gij zijt een onderdaan, gij staat in een ambt: volbreng uwen pligt jegens uwen Vorst en omtrent de wetten des Lands. Ik geef mij zelven aan u als gevangene over. Ik weet, dat ik een verloren man ben, ik wil mij echter met de hoop troosten, dat mijne onderdrukking een middel ter verhooging van den grootmoedigen duplaise zijn moge!’
Duplaise verhief thans voor de eerstemaal zijne oogen vol toorn en misnoegen omtrent zijnen Monarch. ‘Heeft gustaaf,’ riep hij, ‘een ander Koningrijk, om mij mijne regtschapenheid af te koopen? of, wanneer hij het heeft, kan er eenig eigendom, eenige gemoedsrust voor den verrader wezen?’
| |
| |
Valvaise. Wanneer niets bij u geldt, zoo verbinden u de wetten van zelfbewaring, mij der geregtigheid over te leveren. Gij zult anders mijne vlugt met uw leven moeten betalen.
Duplaise. Gave god, dat dit geschieden konde! Met welk eene vreugde zou ik mijn noodlot te gemoet ijlen! Een dood voor de zaak der deugd, - hoe schoon, hoe menschelijk! Ik zou hem niet tegen het langste en gelukkigste leven willen verruilen.
Valvaise. O Broeder! gij hebt gezegepraald! Het is billijk, dat de hoogere deugd over de mindere triomfere! - (Hij opende hierop een klein kistje, en nam eenen diamanten gesp daaruit, dien de Koning van zijn eigen hoed genomen en zijnen lieveling gegeven had.) Neem dit, mijn Vriend! als een gering aandenken, en wanneer gij het beschouwt, zoo herinner u daarbij, dat er eens een persoon, als uw ongelukkige valvaise, op aarde bestaan hebbe.
Duplaise keerde zijn hoofd en zijn hart van de schitterende bekoring af en weigerde het geschenk op eene edele wijze. ‘Spreek niet,’ riep hij uit, ‘van bewijzen en aandenken. Is niet iedere bete broods, die ik eet, elk bewijs van achting, dat ik geniet, ja alles, wat mij omringt, eene dagelijksche herinnering aan we vriendschap? Wanneer mijne gade en kinderen mij omringen, zoo lacht valvaise in hun lagchen, en dringt zich midden onder hunne liefkozingen in mijn hart. O, mijn Vriend! mijn Geliefde! het gevoel mijner eigene dankbaarheid verdubbelt iedere vreugde, die uit uwe liefde tot mij vliet.’
Zij scheidden van elkander, en valvaise vlood zoo ijlings voort, dat hij nog voor den middag over de twintig uren afgelegd had, en nu buiten het gevaar der gevangenneming en vervolging meende te zijn. Zijn voornaamste begeleider reed hem toen op zijde, trok eene beurs vol van verschillende geldstukken uit zijnen zak, en zeide: ‘Mijnheer! uw vriend duplaise heeft mij gelast, u dit niet eerder te overhandigen, dan tot de verwijdering het u onmogelijk zou gemaakt hebben, om het weder te geven, en hij fmeekt u, het als een deel des tols voor de inkomsten aan te nemen, die hij door uwe milddadigheid geniet.’
Valvaise had voor den nacht de grenzen kunnen
| |
| |
bereiken, waar hij buiten de magt van gustaaf adolf geweest ware; maar dewijl hij vermoeid was en in eene groote stad kwam, waar christiern het opzigt had, hield hij het voor onvriendelijk, zijnen Akademievriend niet te bezoeken. Christiern verwelkomde zijnen begunstiger met veel sterker vreugdebetuigingen dan duplaise, en met eenen eerbied, dien hij slechts aan zijnen Koning verschuldigd was. Zijne gulheid was ook van dien aard, dat de edelmoedige valvaise het voor de snoodste ondankbaarheid zou hebben gehouden, wanneer hij hem niet zijn vol vertrouwen had geschonken. Hij riep hem dus ter zijde, en zeide hem, dat hij bij den Koning in ongenade gevallen en er eene groote belooning op zijne gevangenneming gezet was.
De gelaatsverandering van zijnen gastheer viel hem terstond in de oogen. Zijn spreken werd verward, en zijne houding gedwongen. Nogtans vreesde valvaise geen verraad, tot hij des morgens vroeg door zestig gewapende mannen uit den slaap gewekt werd. Zij sleepten hem uit het bed, en nadat zij hem geboeid hadden, bragten zij hem, op eenen gesloten wagen, naar Stokholm.
Intusschen zuchtte de troostelooze adelaide over de afwezigheid van haren geliefde; eene geheime droefgeestigheid knaagde aan hare gezondheid en de lelien en rozen op hare wangen begonnen te verwelken. Eindelijk hoorde zij het ongelukkige bevel, dat tegen valvaise uitgevaardigd was. Oogenblikkelijk vloog zij, zonder aan iets anders, dan aan hare liefde, te denken, naar het Hof, en wierp zich voor des Konings voeten neder, waar gelukkig niemand anders tegenwoordig was, dan de Officieren, die de wacht hadden, en die zich eerbiedig op eenen afstand hielden.
Geroerd en getroffen over deze onverwachte verschijuing, was gustaaf in den beginne sprakeloos. ‘Ach, mijn Koning!’ riep het troostelooze meisje, ‘wat hoor ik? Heeft mijn Koning dien, welke bereid is zijn leven voor hem op te offeren, ten dood veroordeeld, hoe zal hij dan misdadigers straffen?’
Koning. Ik versta u; maar den dood zullen al diegenen ondergaan, die mij mijne adelaide ontrooven willen. Valvaise is een verrader. Hij bekent
| |
| |
zich zelven daarvoor - men heeft hem in uwe armen gezien.
Adelaide. Dat kan zijn, mijn Koning! maar geen mcnschelijk oog heeft mij in de armen van valvaise gezien.
Koning. Laat hem mij uw hart geven, en ik wil hem mijn Koningrijk geven.
Adelaide. Ach, mijn Koning! het is een onwaardig hart, hij versmaadt het. Gaarne had hij het u met alle Koningrijken der wereld en met zijn eigen edelmoedig hart ten offer gebragt. Ik zocht hem voor mij zelve; hij zocht mij enkel voor zijnen Heer: en toen ik hem door mijne tranen en liefkozingen wilde ternghouden, rukte hij zich uit mijne armen, en zwoer bij zijne vlugt, dat aarde en hemel hem niet bewegen konden, om trouweloos omtrent zijnen Vorst te handelen.
Koning. O, adelaide! gij kent zijne waarde nog niet half. Hij alleen is uwer gansche liefde waardig. Ik wenschte geregtigd te zijn, om in zijn gansche hart mede te deelen. Hij bemint u vurig, maar de liefde voor zijnen vriend en de deugd zegepraalde over de hevigste drift.
Op dit oogenblik kwam de lage christiern binnen. Vermetelheid was op zijn gelaat te lezen, en eigendunk vervrolijkte zijne houding. Hij boog zich diep voor de voeten zijner Majesteit; maar plotseling verhief hij zich weder op de spits zijner grootheid, en vol stoutmoedigheid hief hij de volgende redenen tot den Monarch aan:
‘Met uwer Majesteits allergenadigst verlof ziet gij thans den getrouwsten en eerbiedigsten aller uwer onderdanen voor u: een man, bij wien de gehoorzaamheid aan zijnen Vorst alle andere verpligtingen te boven gaat. Valvaise en ik werden van onze kindschheid af met elkanderen opgevoed; zijne vriendschap verschafte mij al de eer en goederen, die ik bezit. Hij kwam onlangs in mijn huis, verlangde bescherming bij mij te vinden, en hij verhaalde mij in vertrouwen, dat hij het ongeluk had gehad van in uwer Majesteits ongunst te vallen. Zoodra ik echter zijne schuld omtrent mijnen Vorst, en het bevel vernam, dat tegen hem was uitgevaardigd, verbrak ik alle banden van vriendschap en gehechtheid, en nu ver- | |
| |
wacht hij het vonnis, dat uwe regtvaardigheid over hem zal uitspreken.’
Langen tijd zat gustaaf adolf geheel stom van verbazing. Hij was beleedigd en verschrikt, en zag christiern met eenen verfoeijenden blik aan. ‘Wie, Booswijcht! wie zeide u, dat de overtreding van alle Goddelijke en menschelijke wetten, dat de verscheuring van iederen teederen band van dankbaarheid en vriendschap, van vertrouwelijkheid en gastvrijheid, u bij uwen Koning ter aanbeveling strekken konden? Wie dezen band niet acht, kent geene trouw, geenen pligt: hij is een verrader van zijnen Koning en van god zelven. - Hier, neemt dezen misdadiger, werpt hem van duizend vademen hoogte neder, en laat allen, die uit zijn bloed stammen, voor eeuwig uit ons Rijk gebannen zijn, opdat Zweden niet binnen kort of over lang door deugnieten overstroomd worde.’
Bleek, sprakeloos en ontsteld stond nu de ongelukkige misdadiger voor den troon. Hij werd gevat en ter volvoering van zijn vonnis weggeleid: nogtans beval de Koning den gevangene voor hem te brengen. Hij trad even zoo min trotsch de gehoorzaal binnen, als hij zijne boeijen slaafsch achter zich nasleepte. Zijn aanblik was zonder vrees, maar bescheiden en het oog neergeslagen; en hij waagde het niet, toen hij naderde, om zijne oogen tegen het aangezigt van zijnen Heer op te slaan, dien hij meende beleedigd te hebben. ‘Kom,’ zeide de Monarch, ‘kom en verwijt uwen wreeden vriend de onbillijkheid zijner bevelen.’ - ‘Gezegend,’ hervatte valvaise, ‘moge het bevel zijn, dat mij nog eenmaal het geluk verschaft, om het liesderijke aangezigt mijns Konings te zien.’
Intusschen wendde hij plotseling eenen blik op adelaide, ontroerde en veranderde van kleur. ‘Ach!’ riep hij, ‘zijt gij ook hier! de Hemel zij geprezen. Waarschijnlijk hebt gij de dwaling eener ongelukkige verbeeldingskracht erkend, en uw hart aan hem geschonken, dien het geheel behoort, en wien wij alles te danken hebben. Doch waarom zie ik u niet aan de zijde van onzen Monarch?’
Koning. Hoe zou valvaise kunnen wenschen, zijne geliefde in de armen van zijnen mededinger te zien?
Valvaise. Van ganscher harte wensch ik het,
| |
| |
mijn Koning! dewijl ik uw geluk nog meer dan uwen persoon bemin.
Koning (tegen adelaide). Ofschoon gij mij als uwen minnaar niets schuldig zijt, zoo zijt gij mij toch, als uwen Koning, gehoorzaamheid schuldig. Ik beveel u, om den gevangene te ontboeijen en hem weder in de armen en aan den boezem van zijnen vriend te voeren.
Adelaide volbragt met bevende handen en een kloppend hart haren last, terwijl haar gansche aangezigt van blozing gloeide: maar zij sloot de boeijen van haren geliefde nog strenger door de ijlvaardigheid, waarmede zij hem in vrijheid wilde zetten. De Monarch steeg dus van zijnen troon, sloeg zijne armen om valvaise, en drukte hem aan zijn hart: ‘O welkom,’ riep hij, ‘driemaal welkom aan mijn hart. Adelaide heeft mij alles gezegd, zij heeft eene onwedersprekelijke getuigenis afgelegd, dat uwe edelmoedigheid boven allen twijfel verheft. Wat moet ik doen, mijn Broeder! om u uwe liefde te vergelden? Ik wil uw edel voorbeeld volgen, en ook over mijne drift trachten te zegepralen. Ik wil aan uwe grootmoedigheid teruggeven, wat mij dierbaarder dan mijn Koningrijk, kostbaarder dan het leven was. - Ik wil adelaide aan haren geliefde overlaten, en grooter dan een Koning zijn, dewijl ik mijnen valvaise evenaarde.’
Nu ontstond er een lang stilzwiigen. - Schroomvallig sloeg de schoone hare blikken op valvaise, om de inwendige bewegingen zijner ziel uit te vorschen, en daar zij deze met de grootmoedigheid harer eigene gevoelens overeenkomstig vond, riep zij uit: ‘Neen, mijn Koning! valvaise zal geene vreugde smaken, tot hij, die al zijne neigingen beheerscht, geheel gelukkig is; tot gij voor u eene adelaide gevonden hebt, die ganschelijk uwer waardig is. Valvaise leerde mij eerst de liefde door de bewondering dezer trouw, van dezen teederen ijver, dien hij voor zijnen Koning had, en kon hij eenige zoetheid smaken op den tijd, dat gij leedt, zoo zou hij aanstonds in mijne oogen die bekoorlijkheid verliezen, waardoor hij mij aan zich trok; ik zou hem verachten, hem van mij stooten. - Neen, dat zal niet zijn! Wij zwoeren elkanderen bij onze laatste scheiding eenpa- | |
| |
rig, om uwentwil afgezonderd te blijven, en aan geen geluk deel te nemen, dan aan dat, hetwelk ons de deugd en de bewustheid eener edele handeling schenken mogten.’ |
|