| |
De twaalf maanden des jaars, door Petronella Moens: Derde Stuk; bevattende Hooimaand, Oogstmaand en Herfstmaand. Met Platen. Te Haarlem, bij A. Loosjes, Pz., 1810. 225 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-10-:
Bij de aankondiging van het Eerste Stukje dezes Werks in onze Bibliotheek voor 1810, 1ste Stuk, Bladz. 564 en volgg.; en van het Tweede Stukje in dit ons Maandwerk voor 1811, 1ste Stuk, Bladz. 119 en volgg. hebben wij, naar ons beste weten, genoeg gezegd, om onze Lezeren met den inhoud, aard en strekking van dit Werkje bekend te maken. Dit Derde Stukje is geheel in den trant der twee vorigen. Wij ontvangen hier wederom drie Platen, de op den titel vermelde maanden afbeeldende, welke en den Schilder en den Plaatsnijder eere aandoen: en de met roem bekende Schrijfster en Dichteres, p. moens, heeft hare bespiegelingen in poëtisch prosa, met dichtstukken en kleine verhalen afgewisseld, en in haren bekenden trant en stijl geschreven, hier wederom bijgevoegd. - Bij de lezing van dit Derde Stukje zijn wij bevestigd in ons oordeel, zoo als wij dat ten aanzien van de twee vorige Stukjes geuit hebben. - Wij troffen hier dezelfde schoonheden; maar ook dezelfde gebreken aan; en om niet hetzelfde te herha- | |
| |
len, gedragen wij ons, kortheidshalve, aan ons gezegde ter aangewezene plaatsen.
Onder de vele opmerkingen en herinneringen, die het wijsgeerige zoowel als dichterlijke brein dezer denkende Vrouw vereeren, is ons ook voorgekomen hetgeen dezelve aangaande de zoogenoemde Hondsdagen schrijft, Bladz. 426 en volgg.
‘De Hondsstar schuwt nog de vlammende blikken van den Leeuw, en verschuilt zich in het licht der zon, en, om de verdwijning van deze star levendig uit te drukken, verkregen de dagen, die gedurende dien tijd verloopen, de namen (den naam) van Hondsdagen, als waren zij de glansende beschermers van die schoone groote vaste star, die wij de Hondsstar, of eigenlijk Syrius, noemen. Het is dus een geheel verkeerd opgevat denkbeeld, dat bij velen heerscht, als of de Hondsdagen eenen bijzonder gevaarlijken invloed op de honden zouden hebben, en die dieren aan de hun eigene vreesselijke ziekte, de hondsdolheid genoemd, bij uitnemendheid blootstellen. Neen! dit bevallig, dit nuttig huisdier, dat zoo geneigd is, om zich door de teederste trouw aan den mensch te verbinden, bevindt zich in deze dagen even gezond en vrolijk, als in de overige tijden des jaars. Het is waar; gebrek aan overvloedig zuiver water doet het natuurlijk gestel van den hond tot de zoo verschrikkelijke razernij overhellen; doch dat heeft in alle tijden plaats, en de verwaarloosde, de door geen mensch verzorgde hond is in den winter, wanneer de vorst elken waterdroppel tot ijs vormt, in hetzelfde gevaar om dol te worden, als in de hondsdagen; schoon zeker dan de heete lucht het bloed van dit dier, wanneer het door brandenden dorst moet versmachten, spoediger in gisting brengt, en dus medewerken, om alle de levenssappen te vergiftigen.’ enz. -
Wij weten wel, dat hierin eigenlijk niets nieuws gezegd wordt: voor lang hebben wij hetzelfde aangemerkt gevonden en de waarheid van hetzelve voor ons erkend: wij bragten dit dus alleen bij, om in een klein staaltje te doen zien, hoe deze blinde, maar denkende Vrouw in onderscheidene vakken van wetenschappen regte kennis van zaken bezit, en met
| |
| |
juistheid oordeelt. En wij verkozen dit te meer tot eene proeve, om de aandacht op dit aangelegene stuk te bepalen. -
Ieder weet, hoe men de zoogenoemde Hondsdagen vrij algemeen, als zeer gevaarlijk voor de honden, pleeg te beschouwen, en om die reden het vastleggen der honden, gedurende die dagen, als een middel ter algemeene beveiliging, bezigde. - Het is dus eene niet onbelangrijke vraag, of dit algemeene begrip een oud vooroordeel zij, in dagen van onkunde uit de benaming van Hondsdagen ontstaan, en vervolgens van de vaderen op de kinderen overgeèrfd; dan of deze meening op waarheid gegrond zij? - En niet minder belangrijk is de vraag, of het vastieggen der honden in de zoogenoemde Hondsdagen, geschikt is ter voorkoming van de Hondsdolheid en van de gevaren, die daaruit voor de maatschappij ontstaan; dan of integendeel hetzelve eene aanleiding tot - en eene oorzaak van - die verschrikkelijke ziekte bij honden zou wezen? -
Recensent vermeet zich niet op deze vragen beslissend te antwoorden, daar dat eigenlijk zijn vak niet is; - maar hij hoopt toch, dat het hem ten goede zal worden gehouden, wanneer hij hetgeen hij hierover of bij anderen gelezen, of ook, zoo als hij meent, opgemerkt heeft, ter beproeving aan het algemeen waagt mede te deelen. -
Daar de Hondsdagen dien naam van de zoogenoemde Hondsstar of Syrius ontleenen; en dit gesternte op de honden even zoo weinig uitwerkt, als het gesternte de Maagd op onze jonge dochters, twijfelt Rec. er voor zich zelven niet aan, of de meening van de schadelijkheid dezer dagen voor de honden is enkel een vooroordeel. - Het is wel zoo, die dagen zijn doorgaans zeer heet, en de brandende hitte kan ook voor deze dieren bijzonder nadeelig zijn; doch men heeft somtijds op andere tijden des zomers grooter hitte, dan in de hondsdagen; en de winter, gelijk onze Schrijfster aanmerkt, wanneer alles zoo bevroren is, dat deze dieren bij geen water kunnen komen, is voor dezelven even gevaarlijk. - En wat nu de vraag betreft, of men, in de zoogenoemde hondsdagen, de honden, ter bevordering van de algemeene
| |
| |
veiligheid, zou moeten vastleggen; op dezelve zou Rec. voor zich zelven neen antwoorden. -
Het vastleggen der honden is goed; en noodzakelijk zelfs, wanneer er éen dolle hond geloopen heest, en men reden heeft van te vreezen, dat andere honden gebeten zijn. - Hierdoor toch wordt het gevaar voorgekomen of verminderd, hetgeen uit het dolworden dier gebeten honden voor de maatschappij ontstaan zoude. Doch het is eene andere vraag, of de honden, ter voorkoming van de hondsdolheid, in de zoogenoemde hondsdagen zouden vastgelegd moeten worden? - Dit kan Recensent niet gelooven: die dagen zijn, omdat ze hondsdagen heeten, niet gevaarlijker, dan andere. - En zoo als het hem voorkomt kan het vastleggen der honden juist in die dagen eene aanleiding tot - en oorzaak van - die ziekte worden. -
Zou de beweging, voor dier en mensch zoo nuttig en noodig ter bewaring van de gezondheid, het ook niet voor de honden: en gebrek van dezelve ook geene oorzaak van ziekte voor dezelve zijn? en zou datgeen, wat bij de honden de vochten bederft, deze verschrikkelijke ziekte niet kunnen veroorzaken? -
Daarenboven, het vastleggen maakt de honden knorrig en gemelijk: de hond, die losloopende u streelt, zal vastliggende naar u bijten. - Zou nu die bestendige knorrigheid en gemelijkheid op het ligt gistende bloed van dit dier geenen invloed kunnen hebben om eene medewerkende oorzaak der dolheid te zijn? -
Hierbij komt: de vastliggende honden kunnen bij geen water komen, en hoe veel menschen verzuimen niet dezelve op zijnen tijd behoorlijk van spijs en frisch water te voorzien. - Onder behoeftige lieden lijden ze doorgaans aan beide gebrek, en dikwijls zijn zij daarenboven nog aan de brandende zonnehitte blootgesteld. - Zou dit niet welligt eene der voornaamste oorzaken van de menigvuldige hondsdolheid zijn, vooral in die streken, waar men voorhenen ter behoeding van de jonge jagtdieren, de honden het meest pleeg vast te doen leggen? -
En eindelijk zou het bij dieren, zoo heet als de honden zijn, ook geene medewerkende oorzaak van deze voor de maatschappij zoo gevaarlijke ziekte kun- | |
| |
nen wezen, dat zij door het vastliggen geheel belet worden hunne geslachtsdrift te bevredigen? -
Men houde Recensent deze bedenkingen en vragen ten goede! - Een treurig geval van een kind, door den beet van den huishond dol geworden, en aan die jammerlijke ziekte ellendig gestorven, Bladz. 428 en volgg. door onze Schrijfster aandoenlijk beschreven; en een even treurig geval van eenen jongen mensch voor weinige dagen in den omstreek van Rec. even ongelukkig omgekomen, waaraan hij met ijzing gedenkt, bewogen Recensent bij dit stuk langer stil te staan: - en wegens dit laatste geval, kan hij er zich niet van weerhouden, om verstandige menschenvrienden op iets oplettend te maken, dat zoo rampzalig in zijne gevolgen zijn kan. -
Niettegenstaande de verlichting, waarop onze leeftijd roem draagt, heerscht er nog een bijgeloof aangaande de kracht van het branden met eenen St. Huberts sleutel, en andere dergelijke dingen, ter voorkoming van de hondsdolheid bij gebetene lieden. -
Recensent weet wel, dat het spoedig uitbranden der gebeten wonde zelve, het zij met een gloeijend ijzer, het zij met buskruid, wanneer de plaats der wond zulk eene uitbranding toelaat, heilzaam is; ook wil hij gaarne toestemmen, dat de gerustheid van gemoed, waarin het vertrouwen op zulke wondermiddelen, bijgeloovige lieden brengen kan, nuttig kan wezen, ter voorkoming van eene ziekte, waarin de zenuwen en het bloed het meest lijden; maar met dat al wenschte hij, dat allen, die eenigen invloed op de denkwijze der menschen hebben, hen tevens aanspoorden, om, ingeval zij door eenen hond gebeten zijn, de toevlugt tot geneesmiddelen te nemen, en op het branden met den St. Huberts sleutel op zich zelve, en op eene andere plaats, dan die der wond, of op andere dergelijke gewaande wondermiddelen, het niet alleen te laten aankomen. -
Wat toch is verschrikkelijker, dan dat een mensch op zulke dingen zoo geheel zich verlaat, dat hij volstrekt geene geneeskundige hulpe zoekt, en dan ten gevolge hiervan, niettegenstaande dit vertrouwen, aan het vreeselijk vergif der Hondsdolheid op eene erbarmelijke wijze sterft? -
Wij zouden nog wel het een en ander uit dit
| |
| |
Werkje kunnen mededeelen, om te doen zien, dat ook het leerzame in hetzelve niet vergeten is: doch wegens de grootte van onzen gedanen uitstap, die wegens het doel van den Recensent gereedelijk verschooning zal vinden bij onze Lezeren, eindigen wij, met onze achting voor de bekwame Schrijfster bij herhaling te betuigen, en zegen over haren persoon en over haar werk te wenschen! - |
|