Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 691]
| |
Astronomie des Enfans, ou Principes de cette Science. à Amsterdam, chés J. Allart. 174 Pagg. In Octavo. Le prix est ƒ :-16-:Dat is: Sterrekunde voor Kinderen, of Grondbeginselen dezer Wetenschap. De Sterrekunde is zekerlijk eene wetenschap, welker schoonheid en nut te weinig gekend en daarom ook te weinig beoefend wordt; en iedere poging, om derzelver grondbeginselen der jeugd in te prenten en smakelijk te maken, verdient, op zich zelve, lof. Het ontbreekt ook geenszins aan gepaste handleidingen in de moedertaal. Dit Stukje is in de Fransche taal geschreven. De Auteur noemt zich op den titel niet; doch de Voorrede is onderteekend D.H.D. De orde van behandeling is deze. Het Werkje heeft vier Hoofddeelen. Het eerste gaat over de Hemelgloben. Het tweede over de Hemellichten, te weten: de Zon, de Planeten, de Kometen, de vaste Sterren. Het derde, over de Tijdrekening. Het vierde, over de geschiedenis der verbetering van den Almanak, en den oorsprong der namen van de Sterrebeelden. Voorts heeft het twee Plaatjes, vertoonende het Noordelijk en Zuidelijk Halfrond des Sterrenhemels. De Voorrede beviel ons: volgens deze meenden wij hier ware, duidelijke, juiste en voor de vatbaarheid der jeugd geschikte denkbeelden te mogen verwachten: doch het spijt ons te moeten zeggen, dat deze onze verwachting is te leur gesteld. Al aanstonds was de verklaring der Verhevelingen, die wij Bladz. 6-11 aantroffen, en die in een Werkje over de Sterrekunde zeer wel kan gemist worden, geenszins geschikt, om onze gunstige verwachting nopens het overige en eigenlijke doel van het Werkje | |
[pagina 692]
| |
te versterken: daar wij hier des Schrijvers Natuurkunde zeer ten achteren vonden. In der daad, wie zou, om maar één staaltje bij te brengen, in onzen tijd, de volgende verklaring van den Donder verwachten. ‘De Donder heeft plaats als eene verzameling van uitwasemingen in de wolken, waar zij de dampen doen uit een wijken, aldaar zoo sterk verhit worden, dat zij, bij de aannadering van andere wolken, met geweld barsten en ontvlammen, waardoor het geraas en het weerlicht ontstaat.’Ga naar voetnoot(*) Zelfs het fraaije Natuurkundig Schoolboek van den Heer buijs had den Schrijver hier beter kunnen onderrigtenGa naar voetnoot(†). Doch laat ons zien wat er is van des Schrijvers Sterrekunde. Bladz. 4 vinden wij: ‘dat de Aardkloot, in weerwil van deszelfs bewegingen, helt van het Noord-Oosten naar het Zuid-Westen.’Ga naar voetnoot(§) Ieder Sterrekundige, dit lezende, zal gewisselijk vreemd opzien. Lang hebben wij nagedacht, wat toch wel de Schrijver met dit hellen van het Noord-Oosten naar het Zuid-Westen zeggen wilde; of liever, welk een valsch denkbeeld hem gedurig voor den geest zweefde, daar hij op verscheidene plaatsen de Kompas-streken te pas brengt, waar geen Sterrekundige zich dezelve immer kan verbeelden; tot dat wij eindelijk, Bladz. 17, den sleutel tot het geheim vondenGa naar voetnoot(**), te weten: ‘Men moet, om de Cirkelen | |
[pagina 693]
| |
(der sfeer) te vinden, eenen Cirkel beschrijven, in denzelven eene middellijn trekken, en deze moet men zoodanig voor zich hebben, dat hare rigting voorwaarts van den Lezer is: het verst afgelegene of bovenste punt is,’ zegt de Schrijver, ‘de Noordpool, het benedenste of naaste de Zuidpool; de Middellijn zelve, de As.’ Men moet derhalve zich in dezen Cirkel al de streken van het kompas verbeelden, de westelijke ter linker, de oostelijke ter regter hand; en deze figuur met de kompasstreken nu altijd voor zich of voor den geest hebben, zal men den Schrijver kunnen begrijpen, wijl hij genoegzaam alles wat de Cirkelen der sfeer betreft, daartoe overbrengt. En nu begrijpt men wat het eigenlijk beteekent, dat NB. de Aardkloot (in plaats van de As der Aarde) van het Noord Oosten naar het Zuid-Westen helt, desgelijks hetgeen hij Bladz. 16 van de Hemel sfeer zegtGa naar voetnoot(*): ‘dat men door verscheidene waarnemingen en uit de plaatsing des Aardkloots heeft ontdekt, dat de Hemel-sfeer helt van het Noord-Oosten naar het Zuid-Westen,’ te weten, in eene zoodanige figuur. Maar wie ziet niet tevens, dat hier de kompasstreken in het vlak van den Meridiaan worden geplaatst, en deze met den Horizon wordt verward? ‘Trek,’ zegt de Schrijver Bladz. 17Ga naar voetnoot(†), ‘een' cirkel, en in dezen 1sten cirkel van het West- | |
[pagina 694]
| |
Noord-Westen naar het Oost Zuid-Oosten eene lijn; welke tegenover de Ecliptica der Aarde zich uitstrekt van den 23½ graad Noorder-Breedte tot den 23½ graad Zuider-Breedte, zij zal de sfeer in twee gelijke deelen deelen, en een tweede cirkel zijn, de Hemel Ecliptica genoemd.’ Op Bladz. 18 leert hij den Equator trekken in de punten van het ware Oosten en Westen - alles namelijk in zijne figuur, - maar nu maakt, volgens zijne zoo ongerijmde constructie, de Ecliptica met den Equator geenen hoek van 23½, maar slechts van 22½ graden; want het Oost Noord-Oosten verschilt van het ware Oosten twee streken, en iedere streek bevat slechts 11¼ graden. Maar als men nu in deze figuur de gezegde lijnen getrokken heeft, en dan wil zien, hoe de As der Aard en Hemelglobe van het Noord-Oosten naar het Zuid-Westen helt, raakt men verbijsterd: want de eerst getrokkene lijn verbeeldt reeds deze As, en is ook de lijn van het Noorden en Zuiden, en deze moet nu naar het Noord-Oosten en Zuid-Westen hellen! Op Bladz. 23Ga naar voetnoot(*) geeft de Schrijver de wijze op, hoe een Astronomisch Quadrant te maken. ‘Stel,’ zegt hij, ‘een punt. Trek in dit punt twee lijnen van dezelfde lengte en rigting, de eene naar het Zuid-Oosten, de andere naar het Zuid-Westen, enz.’ Al weder met opzigt tot zijne figuur. Was het niet veel doelmatiger te zeggen: Trek twee lijnen loodregt op elkander, enz? Het is zoo: de Schrijver zegt in zijne Voorrede, ‘dat hij de meetkundige verklaring heeft achterwege gelaten, omdat zijn Werk geschikt is ten gebruike van kinderen, die hij niet kan vooronderstellen de Meetkunde te hebben geleerd:’ doch de Schrijver spreekt niet te min op verscheidene plaatsen van Meetkundige Figuren: bij voorb. op Bladz. 45 van Cirkels, die Ellipsen zijn; Bladz. 42 van Ovalen, die Ellipsen zijn, en twee middelpunten hebben, die brandpunten heeten, | |
[pagina 695]
| |
enz. Maar kan het immer wel gelukken, de Sterrekunde, eene wetenschap, die geheel en al meetkundig is, te leeren, zonder ten minste eenige meetkundige gronden? Zeer verward en onnaauwkeurig zijn des Schrijvers denkbeelden nopens de Sterrekundige lengte en breedte, regte klimming en declinatie. Lengte. Bladz. 25.Ga naar voetnoot(*) ‘De lengte der Hemellichten is derzelver afstand van het teeken van den Ram; het is de boog, of het gedeelte van den cirkel der Ecliptica, hetwelk, van het teeken van den Ram af, gaande van het Westen naar het Oosten langs de Ecliptica, zich uitstrekt tot aan den meridiaan van het hemellicht, dat is tot aan het punt, waar deze meridiaan, deze verticaal de Ecliptica snijdt. De lengtecirkel gaat, even als een meridiaan, door de twee polen der Ecliptica, door het zenit en het nadir van het hemellicht en door het hemellicht zelve.’ De hier cursive woorden toonen wederom verwarring van zaken en denkbeelden, en komen geheel niet te pas: wij willen ons niet ophouden met het te toonen: elk kundig Lezer zal het gevoelen. Na de hier boven gegevene verklaring der Sterrekundige lengte vinden wij Bladz. 98Ga naar voetnoot(†) eene andere. ‘In de Sterrekunde is de lengte dikwijls hetgeen men regte klimming noemt: deze twee uitdrukkingen duiden beide aan eenen afstand der hemellichten, gerekend van het teeken van den Ram.’ Nimmer hebben wij bij goede Astronomische Schrij- | |
[pagina 696]
| |
vers Sterrekundige lengte met regte klimming verward gezien; daar de eerste gerekend wordt langs de Ecliptica en de andere langs den Equator, en tot 90 graden van elkander kunnen verschillen. Niet beter is het ten aanzien der Sterrekundige breedte. Bladz. 26.Ga naar voetnoot(*) ‘In de Sterrekunde is de breedte de aftland van een hemellicht tot de Ecliptica.’ - Zeer goed: maar nu: ‘Zij wordt Declinatie genoemd’ - nimmer dan door onkundigen; daar de breedte gerekend wordt van de Ecliptica naar hare polen, en de declinatie van den Equator naar de polen der wereld, en breedte en declinatie tot 23 ½ graden met elkander kunnen verschillen. - Voorts: ‘De breedte-cirkel wordt van het Westen naar het Oosten getrokken evenwijdig aan de Ecliptica.’ - Mis. - Lengte-cirkels en broedte-cirkels zijn in de Sterrekunde een en hetzelfde, en doorsnijden de Ecliptica regthoekig. - Eindelijk: ‘De breedte wordt gemeten op de Ecliptica, en gerekend op den meridiaan, of den lengte-cirkel van het hemellicht.’ - Behalve dat gemeten op de Ecliptica hier eene geheel verkeerde uitdrukking is, wordt ook wederom een meridiaan met een lengte-cirkel verward. Op Bladz. 98Ga naar voetnoot(†) treffen wij nogmaals dezelfde bijsterheid aan, ‘dat de Sterrekundige breedte, Declinatie, of, hetgeen hetzelfde is, afstand van den Equator, wordt genoemd.’ Dezelfde verwarring ten aanzien der lengte en regte klimming, breedte en declinatie, heerscht voorts in de drie volgende antwoorden op Bladz. 98 en 99. Bladz. 28 wordt gevraagd:Ga naar voetnoot(§) Hoe neemt men de hoogte der hemellichten? | |
[pagina 697]
| |
Antw. ‘Om de hoogte der hemellichten te hebben, moet men hunnen schijnbaren stand nemen, hunne lengte en breedte, op het papier een' cirkel trekken, die den aardkloot verbeeldt, en den cirkel van den loopkring der aarde, en vervolgens den dampkring waarnemen.’ Wij moeten verklaren den zin van dit Antwoord niet te kunnen begrijpen. Er schijnt weder eene figuur te moeten getrokken worden; doch welke en hoe? begrijpen wij niet. Is dan dit hoogte nemen nog iets anders, dan hetgeen de Schrijver op Bladz. 24 leerde door middel van het Quadrant? - Wat hij bedoelt door het waarnemen van den dampkring, zullen wij zoo terstond ophelderen. Op dezelfde 28ste Bladz. wordt verder gevraagd:Ga naar voetnoot(*) In welk punt des hemels is de dampkring het hoogst? Antw. ‘Naarmate men de hemellichten nader bij de kim ziet, is ook derzelver dampkring en derzelver parallaxis grooter; naarmate de hemellichten nader bij hun (het) zenith komen, zijn ook hun dampkring en parallaxis kleiner.’ Bij den eersten opslag zal zekerlijk dit Antwoord vrij vreemd, en als geheel niet op de Vraag passende voorkomen: doch het wordt eenigzins verstaanbaarder, door op te merken, dat hetgeen de Schrijver in dit en in het vorige Antwoord Dampkring (Atmosphère) noemt, eigenlijk Dampheffing of Straalbuiging (Refraction of l'Effet de la refraction) is, gelijk de Schrijver zelve op Bladz. 90 l'atmosphère en la refraction duidelijk onderscheidt: doch hier verwart hij de eene met de andere, en neemt de oorzaak voor | |
[pagina 698]
| |
het uitwerksel, schoon dan nog de uitdrukking derzelver dampkring geheel verkeerd is. Wat is toch wel de dampkring der vaste sterren? De dampkring waarnemen is dan de dampheffing of straalbuiging waarnemen; en: In welk punt des hemels is de dampkring het hoogst? beteekent alzoo: In welk punt des hemels is de dampheffing of straalbuiging het grootst? En de zin van het Antwoord zal dan deze zijn: Naarmate de hemellichten nader bij de kim zijn, is ook de straalbuiging en derzelver parallaxis grooter, en naarmate de hemellichten nader bij het zenith komen, is ook de straalbuiging en parallaxis kleiner. Voor het overige is het niet duidelijk of de Schrijver hier door parallaxis, de uitwerking der straalbuiging, dan wel die parallaxis wil verstaan hebben, van welke hij eerst Bladz. 30 spreekt. Op Bladz. 31 laat de Schrijver al de sterren regt over het hoofd der bewoners van de verzengde luchtstreek gaanGa naar voetnoot(*), en in het laatste Antwoord in deze VIIIste Afd. bij de bewoners der gematigde klimaten, desgelijks de sterren, die boven dezer horizon zijn, en wel deze sterren alleen.Ga naar voetnoot(†) Hoe onnaauwkeurig is dit alles. Voorts zegt hij aldaar nog: ‘De bewoners der gematigde luchtstreken zien de polen der wereld in het Noord-Oosten en in het Zuid-Westen.’Ga naar voetnoot(§) Men versta het wederom: in des Schrijvers Figuur met de kompasstreken: anders is het onzin, gelijk de zaak zelve onwaar is. Bladz. 38. Op de Vraag: Is de zon altijd op denzelfden afstand van ons? wordt geantwoord: ‘Neen: des Winters is zij 788 mijlen nader bij ons.’ in plaats van ruim een millioen mijlen. | |
[pagina 699]
| |
Bladz. 45 wordt gevraagd: Welke zijn de twaalf eigenlijk gezegde Planeten? Antw. ‘Mercurius, Venus, de Aarde, Mars. Vesta, Juno, Olbers, Ceres Fernandinea, Pallas Olbersiana, Jupiter, Herschel of Uranus en Saturnus.’ De Schrijver geeft alzoo twaalf in plaats van elf Planeten; geen wonder, tusschen Mars en Jupiter voegt hij vijf in plaats van vier nieuw-ontdekte Planeten in; hij geeft twee maal eene en dezelfde, onder verschillende namen, noemende Pallas eerst Olbers, dus met den naam des Ontdekkers alleen, en nog eens Pallas Olbersiana: gelijk wij dan ook vervolgens in de behandeling van elke Planeet in het bijzonder wederom maar vier vinden, doch ten koste van eene andere onnaauwkeurigheid. Bladz. 72 wordt gesproken van Pallas en Ceres, en Bladz. 80 van Vesta en Olbers: dus wederom van eene en dezelfde Planeet onder de twee verschillende namen, Pallas en Olbers: daarentegen valt Juno nu geheel uit, en men vindt van deze geen verder gewag; dit niet alleen; maar de nieuwe Planeten worden dan nog van elkanderen gescheiden. Op Bladz. 72 wordt, gelijk reeds gezegd is, van Pallas en Ceres gesproken: vervolgens handelt de Schrijver over Jupiter, Saturnus en Herschel, en eindelijk Bladz. 80 van Vesta en Olbers. Daarenboven, in de opnoeming der Planeten, Bladz. 45, plaatst de Schrijver Herschel of Uranus vóór Saturnus; en dat dit geene onopzettelijke misstelling is, blijkt uit de afstanden der Planeten tot de Zon, welke Bladz. 46 worden opgegeven, en waar Herschel nogmaals vóór Saturnus gaat. De afstand van Herschel tot de Zon, is, volgens den Schrijver, 92, en die van Saturnus 95 (de afstand der Aarde = 10 gesteld zijnde). Nu behoort het toch wel tot de eenvoudigste beginselen der Sterrekunde, dat de afstand van Saturnus 95, en die van Herschel of Uranus 191 is. In het laatste Antwoord op Bladz. 46 wordt Herschel nogmaals vóór Saturnus genoemd: doch Bladz. 79 volgt Herschel na Saturnus. Bladz. 38 wordt de afstand der zon tot de aarde opgegeven 32,200,000 mijlen: doch Bladz. 52 de afstand der aarde tot de zon (hetgeen toch zoo tame- | |
[pagina 700]
| |
lijk hetzelfde is) 15,000,000, en, volgens anderen, 86, 051 398 mijlen. Welke tegenstrijdige opgaven! die van 54 tot 71 millioenen mijlen verschillen. Onmiddellijk daarop heeft men:Ga naar voetnoot(*) ‘Op den 21 December is de aarde in haren digisten stand tot de zon (perigée in plaats van perihélie, digtsten stand tot de zon) 14 graden NB. boven de zon, en in haren versten stand (apogée voor aphélie) in Junij en Julij 62 graden.’ Wat zegt dit boven de zon? Kan de aarde boven de zon zijn? Zijn beide niet altijd in het vlak der Ecliptica? Doch het zal moeten beteekenen, dat de zon in December bij ons 14 graden en in Junij en Julij 62 graden middagshoogte heeft. Bladz. 58Ga naar voetnoot(†) wordt gezegd: ‘dat de Maan helt op de oppervlakte der Ecliptica ten Noorden en Zuiden 5 graden.’ Hier wordt dus de loopkring der maan met de maan zelve verward: en deze verwarring heerscht op meer andere plaatsen, waar de Schrijver ten aanzien der Planeten en Satellieten zegt, hetgeen eigenlijk tot derzelver loopkringen behoort: men zie onder andere hetgeen hij zegt van Jupiters Satellieten, Bladz. 76. Bladz. 57 vraagt de Schrijver:Ga naar voetnoot(§) Hoe velerlei beweging heeft de Maan? Antw. ‘Tweederlei: 1o. haar omloop (rotation) om de aarde. 2o. Hare omwenteling (rotation) om haren as.’ Het is hier de eenige plaats niet, waar de Schrijver rotation met revolution verwart. Bij de Fransche Sterrekundigen wordt de omloop der Planeten revolation, en de omwenteling om de as rotation genoemd. De Schrijver zelf drukt elders omloop zeer goed uit door revolution. - Vervolgens handelt hij | |
[pagina 701]
| |
over den omloop der maan; doch van hare zoo merkwaardige omwenteling, waardoor wij aardbewoners altijd dezelfde oppervlakte der maan beschouwen, spreekt hij in het geheel niet. Bladz. 60 en volgg. over den omloop der maan handelende, brengt hij zijne kompasstreken wederom over in den loopkring der maan; en laat nu deze, op zijne figuur, al de kompasstreken doorloopen. De nieuwe maan wordt vooronderstelt aan de Noordpool der figuur te beginnen. Bladz. 77 geeft de Schrijver niet meer dan vijf, in plaats van zeven, Satellieten aan Saturnus. Voor het overige hebben wij nog verscheidene kleinere onnaauwkeurigheden en misstellingen ontmoet, waarvan wij er eenige zullen aanstippen. Bladz. 19 en 20 leest men een en andermaal soltice voor solstice. Bladz. 29 vindt men, dat de Amplitude ortive et occidue gerekend wordt op den meridiaan, in plaats van op den horizon. Bladz. 42, in het midden, vinden wij perigée en apogée, in plaats van perihélie en aphélie. Ht is alleenlijk betrekkelijk den kleinsten en grootsten afstand der zon en der maan tot de aarde, dat perigée en apogée gebruikt worden. Bladz. 52: dat een kogel meer dan negen jaren zoude behoeven, om van de zon tot de aarde te komen; in plaats van vijf en twintig jaren. Wij hebben ons in deze onze aanmerkingen (en zij zijn de eenigste niet, die wij zouden hebben kunnen maken,) bepaald tot het eigenlijk gezegde Sterrekundig gedeelte van het Werkje. Op de derde en vierde Afdeelingen hebben wij niets van belang te zeggen: zij bevatten algemeen bekende zaken. Alleenlijk bad de Schrijver, onzes erachtens, wel eenige melding mogen maken van de Fransche Republikeinsche Tijdrekening; schoon nu reeds afgeschaft. Na al het aangevoerde kan het niemand bevreemden, dat wij dit Geschrift geenszins als een Leerboekje voor de jeugd kunnen aanprijzen, althans voor zoo veel de wezenlijke gronden der Sterrekunde betreft. Zoo wij al willen vooronderstelien, dat het den Schrijver zelf niet mangelt aan duidelijke begrippen van die gronden, is het hem niet gelukt, dezelve be- | |
[pagina 702]
| |
vattelijk voor te stellen: doch alles toont, dat wij aan het eerste moeten twijfelen: en wel verre, dat de jeugd hier ware, duidelijke, juiste en voor hare vatbaarheid geschikte denkbeelden zoude ontvangen, is alles veeleer geschikt, om haar te verbijsteren, en geheel valsche begrippen in te prenten. Het moeit ons, deze edele wetenschap zoo te zien mishandelen. Daar nu de Schrijver, blijkens de Voorrede, gaarne gebruik wil maken van de aanmerkingen van deskundigen, om zijn Werkje te volmaken, hopen wij dat daartoe deze onze Recensie dienen moge! De onderwerpen zouden ook eene betere rangschikking kunnen hebben. Taal en stijl ten aanzien van het wezenlijk ware en goede hebben ons bevallen. |
|