| |
| |
| |
Uittreksels en beoordeelingen.
Homilien over de gelijkenissen van Jezus, van R. Eijlert den Jongen, thans Predikant bij het Hof te Potsdam: vertaald en met eenige aanmerkingen voorzien door N. Westendorp, Predikant bij de Herv. Gemeente te Sebaldeburen. Te Groningen, bij W. Zuidema, 1810. 475 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-:-:
Wanneer wij de Parabelen of gelijkenissen, welke de Evangelisten ons uit den mond van jezus hebben opgeteekend, met aandacht lezen, vinden wij ons gedrongen, om ook, met betrekking tot dit gedeelte zijner leere en leerwijze, met verwondering te vragen: Wie is een Leeraar, gelijk Hij? en te erkennen: Nooit heeft een mensch alzoo gesproken. Zij zijn meesterstukken van echte wijsheid, diepe kennis van het menschelijke hart, en verheven onderwijs. Zij bevatten onuitputtelijk veel leering, vermaning, waarschuwing, vertroosting, niet alleen geschikt voor den tijd en de omstandigheden, in welken zij door jezus werden voorgedragen, maar dienstig en noodig voor alle tijden, en ook voor ons. Te regt zegt ewald, in zijn voortreffelijk Boek, het beste welligt, hetwelk hij geschreven heeft, onder zoo vele goede: Jezus Menschenkennis, of Overdenkingen over de gelijkenissen van onzen Heiland, waarvan eene tweede uitgave in het jaar 1810 te Amsterdam, bij j. van der hey, in het licht is gekomen, Bladz. 7. ‘De man met arendsoogen ontdekt in dezelve eene menigte zaken, welke voor alle anderen verborgen zijn; en nog zou hij veel meer kunnen zien, als zijn oog nog scherper was. Dit kan ik met waarheid voor God zeggen, dat ik zelden eene gelijkenis bedaard doorleze, zonder weder iets te zien, hetwelk ik nooit te voren zag; zonder een licht, eene vermaning, eene waarschuwing daar in te vinden, welke ik er nooit voorheen in gevonden had.’ Deze woorden mogen dezen of genen mishagen, zij behelzen waarheid! Tot eene staving van dezelve mag de tegenwoordig voor ons liggende arbeid van den Potsdammer Leeraar r. eijlert, den Jongen,
| |
| |
dienen, welke eene plaats naast dien van ewald verdient, en bewijzen oplevert, hoe veel waarheid en wijsheid bij elke nieuwe nalezing van deze gelijkenissen des Zaligmakers kan worden ingeoogst.
In XX Homilien, of korte stichtelijke Leerredenen, heeft de Heer eijlert eenige van de Gelijkenissen van jezus behandeld, en de zedeleeringen en onderwijzingen, die in dezelve vervat zijn, stichtelijk en gemoedelijk ontwikkeld. Deze zijn: gelijkenis van het mostaardzaad, het zuurdeeg, de kostbare parel, de landlieden in den wijngaard, het verlorene en wedergevondene schaap, den onvruchtbaren vijgeboom, den rijken man en den armen lazarus, den zaadzaaijer en de onderscheidene akkers. Aan sommige gelijkenissen zijn dus meer dan ééne Homilie gewijd, in welke die leeringen het onderwerp der verbandeling uitmaken, welke in de gelijkenis begrepen zijn. Dus wordt in de eerste Homilie over het Mostaardzaad deze stelling overwogen: ‘Klein en ongemerkt is het begin van het rijk van God, van godsdienst en deugd, in het binnenste van den mensch; maar gezegend is de wasdom, het einde heerlijk.’ In de tweede Homilie: van het zuurdeeg, deze stelling: ‘De Goddelijke kracht van jezus Godsdienst werkt wel stil en zonder gedruisch, maar doordringt den geheelen mensch.’ Recensent verwoudert zich, hoe het komt, dat meest alie Uitleggers der Gelijkenissen des Zaligmakers het zuurdeeg in deze gelijkenis in eenen goeden zin opvatten, daar echter het zuurdeeg in den Bijbel altijd een zinnebeeld is van iets verkeerds in de leer of in het leven der menschen, gelijk het ook onder het Oude Testament van den altaar geweerd was, en men in het Nieuwe Testament leest van den zuurdeessem der Farizeërs en daartegen van
ongezuurde brooden der geregtigheid. Misschien, omdat zij de woorden: het Koningrijk der hemelen is gelijk een zuurdeeg, dus afzonderlijk hebben opgevat, zoodat het zuurdeeg een beeld zou zijn van het Koningrijk der Hemelen; ondertusschen is het zuurdeeg op zich zelve zulks zoo min, als het mostaardzaad, of de kostelijke parel, of het vischnet, enz. Men moet dit zamenvatten, in dezen zin, gelijk het zuurdeeg het deeg doortrekt en den geheelen deegklomp doorzuurt, zoo is het in het Koningrijk der hemelen. Dit kan, voornamelijk wan- | |
| |
neer deze gelijkenis ook in betrekking gebragt wordt met die van het mostaardzaad zeer wel van het kwaad verstaan worden. Volgens dezen zin opgevat, zal de les wezen: Het zedelijk kwaad gaat bij den mensch, die hetzelve plaatse geeft. steeds voort, en bederft alles, gelijk het zuurdeeg het deeg. Deze is de aard der zonde. Men wachte zich derhalve zorgvuldig, dat men het kwade geene opening geeft, maar zorge, dat men het in de beginselen stuite. Dan zullen de beide gelijkenissen van het mostaardzaad en het zuurdeeg elkanderen, bij wijze van tegenstelling, ophelderen.
De derde Homilie: over de gelijkenis van de kostbare parel, leidt uit dezelve deze lesse af: ‘Slechts diegene, die opregt de waarheid bemint, dezelve met inspanning zoekt en alles wat met haar niet bestaan kan, gewillig opoffert, zal in den godsdienst van jezus meer vinden, dan hij verwacht.’ De gelijkenis van den wijngaard en de ondankbare huurders van denzelven levert stoffe tot twee Homilien, waarvan de eerste, of vierde in den geheelen Bundel, in dezelve ‘de merkwaardige geschiedenis der Joodsche Kerk,’ en de andere of vijfde Homilie uit dezelve: ‘Gods goedheid, langmoedigheid en gestrengheid in de behandeling van ondankbare en ongehoorzame menschen’ leert opmerken.
De zesde Homilie leert uit de gelijkenis van het verlorene en wedergevondene schaap: ‘God zoekt den mensch liefderijk van den weg der zonde op den weg der deugd terug te brengen, en indien hij zich gebeterd heeft, dan is hij terug gebragt: en daar is vreugde over in den hemel.’
De zevende en achtste Homilie behandelen de gelijkenis van den onvruchtbaren vijgeboom en uit dezelve afgeleid deze stellingen: 1) ‘Groot was de goedheid en langmoedigheid van God, waarmede hij in ons verloopen leven voor ons welzijn zorgde;’ en 2) ‘God draagt den ondankbaren en pligtvergetenden mensch met toegeeflijkheid en verschooning; hij zoekt hem door steeds nieuwe goedheid, voor de deugd te winnen, maar zeker en verschrikkelijk is ook de straf, welke hem treffen zal, als de liefde vruchteloos blijft.’
De gelijkenis van den rijken man en lazarus is
| |
| |
rijk van inhoud, en verschaft stoffe tot zes Homilien, de negende tot de veertiende, en het overwegen van deze gewigtige aanmerking: ‘De eeuwigheid lost het raadsel van dit leven op.’ Dus heeft de Schrijver insgelijks zes Homilien besteed aan de behandeling der gelijkenis van den zaadzaaijer, onderzoekende in de vijftiende Homilie de vraag: ‘Hoe komt het, dat het Christendom bij alle zijne inwendige voortreffelijkheid, niet sterker op zijne belijders werkt en niet meer goeds in de wereld sticht?’ Welke Homilie dus een Overzigt van de geheele gelijkenis bevat. De zestiende Homilie bepaalt zich tot de beschouwing van het Woord Gods, waarvan het zaad in deze gelijkenis het beeld is; de zeventiende tot het verhard en gevoelloos hart. De achttiende tot het warm en gevoelig, doch zwak en onbestendig hart. De negentiende tot het zorgvuldig en wereldsgezind hart, en eindelijk verklaart de twintigste of laatste Homilie: ‘De voorwaarden, onder welke het Christendom zijnen heilzamen invloed op ons betoonen kan’ of het vroom en bestendig hart.
Zoo rijk, zoo gewigtig is de Inhoud van dit Boek, hetwelk wij, deswegens als ook om de uitmuntende wijze van voordragt, met ruimte kunnen aanprijzen. Alles wordt eenvoudig, klaar, ernstig, gemoedelijk behandeld, en op het hart aangedrongen. Het is zoo, ten aanzien van het leerstellige zouden verscheidene aanmerkingen te maken zijn, en men zou kunnen oordeelen, dat de toon der Wettische bedeeling hier en daar te sterk gehoord wordt: Doet dat, en gij zult leven! terwijl de leer van het Evangelie van jezus christus, en de genade van god, door Hem voor ons verworven, in Hem aan ons geschonken, en door zijnen Geest aan ons toegepast en in ons tot heiligmaking en deugd krachtig werkzaam, naar veler oordeel niet genoeg op den voorgrond in een behoorlijk licht geplaatst zal zijn. Wij willen, ten bewijze, eene plaats aanhalen, die tevens tot eene proeve van den stijl en wijze van voordragt zal kunnen strekken. Dus spreekt de Schrijver in de tweede Homilie over de gelijkenis van het zuurdeeg, Bladz. 30: ‘Zalige toestand, hoe erlange ik u? zware eisch! - hoe voldoe ik aan dezelve? Verheven, schoon, schitterend doelwit! welken weg moet ik insla- | |
| |
gen (inslaan), om hetzelve te bereiken? Ook nopens deze gewigtige omstandigheid vinden wij onderwijs en antwoort (d) in onze gelijkenis. Dit veredelend zuurdeeg komt niet van zelf, niet bij een onvoorzien toeval, niet zonder moeite in de (n) hoop meels; er wordt uitdrukkelijk en woordelijk gezegd, dat de vrouw hetzelve daar in verbergde, daarmede vermengde, met aanwending harer krachten de geheele hoeveelheid bewerkte: ziet daar, in een eenvoudig beeld de gewigtige gedachte uitgedrukt: behoorlijke vlijt en inspanning zijner krachten is de groote onveranderlijke voorwaarde, waar aan de beterende en doordringende kracht van Jezus Godsdienst
gebonden is. Het is eene overal zigtbaar wordende grondwet in de geheele ons omringende natuur, dat alleen door werkzaamheid en inspanning de vruchten der aarde tot rijpheid komen; het is eene overal zigtbaar wordende grondwet van God in de opvoeding van den mensch, dat alleen door het gebruik zijner krachten zijne geestelijke en zedelijke vermogens gesterkt, alleen door behoorlijke inspanning en getrouwe werkzaamheid zijne deugd ontwikkeld, gevormd wordt en gedijt. Eene deugd, welke niet het werk van onze eigene vrije keus, welke niet de ernstige strijd tegens de zonde, niet de zegepraal over strafbare begeerten, niet de uitkomst onzer inspanning, niet eene op onzen eigenen grond en bodem gewassene en rijp gewordene vrucht is - verdient den naam van deugd niet, kan ons noch gelukkig, noch Gode welbehagelijk maken. Zeg niet, dat uw wensch, dat de godsdienst van jezus uw binnenste geheel doordringt en betere, opregt zij, indien gij geen (e) hand aan het werk leggen, en aan uwe godsdienstige veredeling zelve niet werken wilt. Verwacht niet, dat uwe christelijke deugd immer iets geheels, iets volmaakts worde, indien gij uwe traagheid niet overwinnen, niet standvastig en onwankelbaar strijden wilt. Het is waar, bij onze zedelijke verdorvenheid vermógen wij, aan ons zelven overgelaten, niets; wij hebben, indien het ons wel gelukken zal, hierin den bijstand van dien genen noodig, die het willen en het volbrengen in ons werkt. Maar hoe? - kan het geneesmiddel,
| |
| |
't welk hij ter onzer herstelling zoo liefderijk in Christus aanbiedt (,) ons iets helpen, zoo wij hetzelve niet gebruiken, onze levenswijze niet overeenkomstig hetzelve inrigten willen? Kan hij ons geven, indien wij niet bidden; kunnen wij vinden, indien wij niet zoeken? Kan hij ons werk zegenen, indien wij niet eens werken willen? Kan hij wasdom en voortgang schenken, als wij het planten en zaaijen verzuimen? Neen, het is zoo: Wie niet gebruikt, 't geen hij heeft, dien zal genomen worden, wat hij heeft; slechts dien genen, die zijne vermogens wel gebruikt, wordt gegeven, dat hij overvloed hebbe. Het is zoo: wie over weinig getrouw geweest is, zal hij over velen zetten. Het is zoo: wat de mensch zaait, dat zal hij maaijen; gelijk zijne moeite is, zoo zal de uitslag zijn. Het blijft daar bij: slechts diegene, die den wil des Vaders doet, die in de hemelen is, zal in het Koningrijke der hemelen ingaan; slechts diegene zal erkennen dat Jezus leere uit God is, en tot God leidt.’
Deze gemelde aanmerking is ook aan de oplettendheid van den kundigen Vertaler niet ontslipt, die daarom goed heeft gevonden in eene aanmerking, achter het Werk geplaatst, eene aanwijzing te geven, hoe hier de uitersten te vermijden, welke echter zoo moeijelijk te mijden zijn. Behalve deze aanmerking hebben wij nog van den Vertaler de volgende Aanmerkingen: over het woord: Vormingsschool en andere nieuwe woorden; over de vrijmetselarij; over eigene kracht; verklaring van Coloss. III. 3; over het mysticisme; over de duurzaamheid der hartstogten; over Luc. VIII. 15.; over de onmagt; en een klein naschrift omtrent de Joden. Verders belooft hij ons in de Voorrede nog de vertaling van eene Verhandeling des Schrijvers: Over het karakteristieke van jezus gelijkenissen, welke de plaats eener Voorrede in het oorspronkelijk Werk bekleedde. |
|