| |
Mijne Reize door Spanje. Naar het Handschrift van den Ridder de saint gervais, Officier in Franschen Dienst. Uitgegeven door E.F. Lantier, Oud-Ridder van de Orde van St. Louis. Uit het Fransch. II. en laatste Deel. Met Platen. Te Leeuwarden, bij de Wed. J.P. de Boij, 1811. 439 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 4-12-:
In het gezelschap van zijnen geestigen en ligthartigen reisgenoot Don manuel vervolgt, in dit Tweede Deel, de Ridder de saint gervais zijnen togt door Spanje, in het reikhalzende verlangen naar Cordoua, om aldaar zijne geliefde seraphine te ontmoeten, en met haar in den echt vereenigd te worden. Soortgelijke aanmerkingen op personen en zaken, soortgelijke korte beschrijvingen van steden, kerken, kloosters en andere gestichten, als in het Eerste Deel dezes veelbevattenden en aangenamen reisverhaals, ontmoet men ook hier wederom. Wij willen onzen Ridder volgen, en, uit zijne aanteekeningen, het een of ander overnemen. De eerste stad, welke hij aandeed, was Carthagena, eertijds, naast Rome, de rijkste slad, door scipio veroverd, en door hannibal verfraaid. Van den rijkdom dier stad getuigde, onder
| |
| |
andere, de aanzienlijke schat, door den Romeinschen Veldheer aldaar gevonden, bestaande in vier en zestig krijgsbanieren, twee honderd en zes en zeventig gouden bekers, achttien duizend en drie honderd mark zilver, en nog eenen aanzienlijken voorraad andere kostbaarheden. ‘De haven van Carthagena is als door de Natuur gevormd, en loopt zeer diep binnenwaarts, waardoor zij tegen de stormen eene veilige schuilplaats verschaft. De matroos slaapt er gerust. Tuta quies habitat. - De beroemde Andreas Doria plagt te zeggen, dat hij slechts drie zekere en veilige havens kende, namelijk de maanden Junij, Julij en Carthagena. Ik bezigtigde het Arsenaal, 't welk zeer uitgestrekt en van alle benoodigde tuigagie tot het uitrusten van schepen rijkelijk voorzien is. De stad is tamelijk groot, doch heeft weinige fraaije straten en nog minder aanmerkenswaardige gebouwen. Aan het einde van eenen wandelweg, die des zomers zeer drok bezocht wordt, zag ik eene kleine kerk, ter eere van den H. Jacobus, den patroon van Spanje, gesticht. Een vroom moedertje zeide mij, dat die Heilige aldaar aan land was gestapt, toen hij uit Palaestina kwam, om de natie te bekeeren.’ Vervolgens door eene landstreek reizende, ‘welke de Natuur scheen uitgekozen te hebben, om hare weelde en vruchtbaarheid ten toon te spreiden, en waar onze oogen onophoudelijk door de bekoorlijkste voorwerpen als betooverd werden,’ bereikten onze reizigers Grenada, eene stad, eertijds zoo aangenaam en bekoorlijk, dat de stichters, de aloude Mooren, zich verbeeldden, dat het aardsche Paradijs regelregt boven Grenada gelegen was, en, hoewel thans merkelijk vervallen, in eene der vruchtbaarste oorden van geheel Spanje gelegen. ‘Er
wordt wijn, olie, hennep, kaneel, vlas, suiker, oranjeappelen en amandelen geteeld. De grond is, als het ware, bedekt met citroen- vijgen- en moerbezienboomen. De vijgen vooral zijn er in zulken overvloed, dat, toen Jan de II, Koning van Kastiliën, het beleg voor Grenada had geslagen, de Mooren den vrede kochten voor een geschenk van twaalf muilezels, met vijgen beladen, welke ieder eenen dubbelden
| |
| |
dukaat in zich bevatten.’ Een meesterstuk van bouwkunde is de koepel in de hoofdkerk, zestig voeten hoog, en vier en twintig voeten in den omtrek beslaande. Dezelve wordt ondersteund door twee en twintig pilaren van de Korinthische orde, op welker architraven de ongemeen groote en vergulden standbeelden der twaalf Apostelen geplaatst zijn. ‘De voornaamste straten der slad zijn gewelfd, uit hoofde van de grachten, die het water tot aan de huizen brengen, en om welke reden er ook geene koetsen mogen rijden. Men telt in de stad en in de omliggende streken ongeveer tienduizend fonteinen. Hare bevolking wordt op vijftigduizend inwoners gerekend, van welke bijna twee derde gedeelte onnutte lieden en ledigloopers zijn, bij voorbeeld: regtsgeleerden, monniken en bedelaars.’
St. gervais verzuimt niet, de voegzame gelegenheden waar te nemen, om de ijsselijkheden der Spaansche bijgeloovigheid, en de strengheden der kloostertucht, te gispen. Op zijnen weg van Grenada naar Cordoua werd hij gereden door eenen muildrijver, weleer eenen Capucijner monnik, welke, om zekere aangetijgde misdaad, de straffe, in pace genaamd, ondergaan had, en, op des Ridders verzoek, van die ijsselijke straffe de volgende beschrijving gaf. ‘De in pace is een in den grond gegraven kuil, ter diepte van veertig, en ter breedte van drie of vier voeten; het is een mollenspelonk, ongenaakbaar voor het daglicht, en men ademt er eene vochtige en verpestende lucht in. Eer ik er in nedergelaten werd, moest ik voor de vergadering der lange baarden verschijnen, en op een klein bankje zitten, waarna mijn vonnis mij voorgelezen werd. Ik verroerde mij niet, maar wierp een oog vol van verontwaardiging op mijne ontmenschte regters. Nadat mijn vonnis gelezen was, werd ik in eenen plegtigen optogt heen geleid: het kruis werd voor mij uit gedragen, en ieder Kapucijner zong, met eene waskaars in de hand, het Libera. Na vervolgens met wijwater besprengd te zijn, werd ik in dezen helschen afgrond nedergelaten, waar grof brood en water mijn eenigste voedsel was.’
| |
| |
De Ridder, Cordoua bereikt hebbende, begaf zich straks naar het huis van Don pacheco, vader van seraphine, van welken hij, tot zijne uiterste verbazing, verstond, dat dezelve zich, zeer onlangs, in het huwelijk had begeven met den zoon eens rijken koopmans van Cadix; een huwelijk, waardoor de Spaansche Don zich dermate beleedigd achtte, dat hij zijner dochter eene onverzoenlijke vijandschap had gezworen, als kunnende nimmer haar vergeven, dat zij, tegen zijnen zin, aan een burgerman, eenen koopman, hare hand had gegeven, daar zij de dochter was van Don pacheco y nunés y garcia de lasso, Graaf van Montijo, Ridder van de Orde van St. Jago, Edelman van 's Konings Kamer. Van droefheid overstelpt, en om deze eenigzins te verzetten, vertrekt hij met Don manuel naar Seviliën. Nog voor zijn vertrek hield de Ridder een gesprek met Don pacheco, waarin deze hem eene zijner nichten, van den eersten adel in Spanje, ten huwelijk aanbood, met belofte, van al zijne goederen op haar te zullen maken, om hem voor zijn verlies eenigzins schadeloos te stellen; eene aanbieding, welke de Ridder van de hand wees, met de verklaring, nimmer den eigendom eens wettigen erfgenaams te zullen aannemen, als zullende het genot daarvan zijn leven voor altijd vergiftigen; terwijl hij geene andere schaêvergoeding begeerde, dan dat Don pacheco aan zijne dochter vergiffenis schonk, haren man voor zijnen schoonzoon erkende, en hem (Ridder) aanhoudend met zijne vriendschap vereerde.
Geheel anders dan sommige onmenschen, die, om hunne afkeerigheid van het Roomsche Kerkgenootschap te betoonen, al deszelfs dienaars als guiten of domkoppen af beelden, doet de Heer lantier zijnen Ridder somtijds Geestelijken ontmoeten, hoewel hunner belijdenisse ijverig toegedaan, achtenswaardig, echter, om hunne Godsvrucht en verlicht verstand. Zoodanig een was de Franciscaner Monnik augustino, wien hij, te Seviliën, in een Klooster zijner Orde ontmoetende, zijne verwondering te kennen gaf over de menigte Missen, die gelijktijdig met de zijne gelezen werden. Dit gaf aanleiding tot een gesprek, hetwelk wij hier willen overnemen. Op des Ridders
| |
| |
verwondering over het getal der Kloostermissen, ‘nog meer,’ hernam Vader augustino, ‘zoudt gij verwonderd zijn over derzelver getal in de hoofdkerk, die tachtig altaren heeft, waarop dagelijks vijfhonderd missen gelezen worden, behalve jaarlijke nog driehonderd en vijf groote missen en twaalfduizend kleine voor de rust der zielen van hare begunstigers. - Dat is inderdaad zeer veel! - Volstrekt niet; want zij zijn door de godsvrucht en de erkentenis ingevoerd. - Zoudt gij wel zoo goed willen zijn, mij te onderrigten, of de mis wezenlijk eene goddelijke instelling en reeds in de eerste tijden van het Christendom gevierd is? - Neen, in het eerst was zij slechts eene soort van nachtmaal, maar werd langzamerhand eene groote mis, die in alle kerken gelezen werd. Zij bleef in zwang tot aan de vijftiende of zestiende eeuw, toen de zoogenaamde kleine missen ingevoerd werden. - Vergun mij, u eene aanmerking mede te deelen, welke ik onder uwe godsdienstoefeningen gemaakt heb. (De Ridder, hoewel een Protestant, had Vader augustino de mis hooren lezen.) Gij heschuldigt de Franschen van ongeloovigheid, of ten minste van laauwheid in den godsdienst, en ik durf beweren, dat er meer betamelijkheid, meer ingetogenheid in onze kerken heerscht, dan in de uwen. - Uwe aanmerking is misschien gegrond: onze kerken zijn plaatsen van verliefde bijeenkomsten (rendez vous): de jeugd bezoekt ze meestal uit verstrooijing en ligtzinnigheid; doch dit is een kwaad, waartegen men geen hulpmiddel kan vinden, en wij verkiezen het misbruik, 't welk men van eene waarlijk goede zaak maakt, verre boven deszelfs geheele vernietiging. Het is waar, onze godsdienstoefeningen worden misbruikt, maar men gelooft toch, en de godsdienst zelf blijft in stand. De Franschen hebben evenwel nog eene andere beschuldiging tegen
onze kerk, de veronachtzaming namelijk der les van Jezus Christus, die zegt: Vergadert u geene schatten op aarde, waar de roest en de mot ze verderft! en ondertusschen bezit onze hoofdkerk, even als de meesten der geestelijke Ouden, onnoemelijke rijkdommen. Onze prelaat heeft hon- | |
| |
derdduizend piasters jaarlijksch inkomen; de kerk zelve dertigduizend, en de Kanunniken, ten getale van veertig, hebben ieder dertigduizend realen (vijftigduizend livres). Behalve deze veertig Kanunniken, onderhoudt de hoofdkerk nog veertig proveniers, twintig halve-proveniers, twintig kapellanen, die onder goedkeuring van het kapittel, ter benoeming van den opperkoorzanger staan, en twintig andere kapellanen, die verpligt zijn, het koor bij te wonen.’ De Ridder op dit aantal muzijkanten eenige aanmerkingen gemaakt hebbende, vervolgt de Vader: ‘Hetgeen gij misschien niet weet, en hetgeen onzen prelaten tot eene blijvende eer verstrekt, is, dat zij een groot gedeelte van hunnen rijkdom tot nuttige einden besteden. Zoo ondersteunen zij, bij voorbeeld, de fabrijken, begiftigen de vrouwenkloosters en de hospitalen, brengen het hunne toe tot het onderhoud der publieke wegen, &c...Indien gij dus al den overvloed onzer kerken wildet laken, zoudt gij zeker uwe goedkeuring aan de talrijke hospitalen in deze stad hechten moeten, die alle rijkelijk begiftigd zijn. De uitmuntende orde en het doelmatige huishoudelijke bestuur, welke in één derzelver heerschen, overtreffen zeker alles, wat gij van dezen aard ooit gezien hebt. Ieder zieke heeft een afzonderlijk vertrek, waar hij met de geneesmiddelen en spijzen, welke hem door de geneesheeren worden voorgeschreven, op het zorgvuldigste bediend wordt. Dit hospitaal is alleen voor edellieden en studenten ingerigt.’ Indien ons plan het gedoogde, zouden wij verscheidene redewisselingen, door den Ridder met den
eerbiedwaardigen Geestelijke gehouden, gaarne afschrijven.
Onder de merkwaardigheden, welke st. G. te Seviliën bezigtigde, behoorde ook de groote snuiffabrijk. De tabak, welke aldaar bewerkt wordt, komt uit de Havana. Oker is de grondslag der roode kleur; aldus vermengd, wordt dezelve in blikken doozen gedaan, en, elk met haar bijzonder merk voorzien, verzonden. Het regt van verkoop, hetwelk de Koning voor zich behoudt, brengt aanzienlijke voordeelen aan. Er zijn duizend werklieden dagelijks bezig. Honderd en tachtig muilezels drijven gestadig
| |
| |
acht en twintig molens, om den tabak te malen, of met den oker te vermengen. Daarenboven zijn er nog vier honderd en zestig werklieden bezig met Cigarros te maken en in bondeltjes te binden.
Onze reiziger, op zekeren dag, bij een aanzienlijk en verstandig Spanjaard het middagmaal houdende, ontving van denzelven de volgende schets van het karakter en de levenswijze der Spaansche vrouwen: ‘de voornaamste bezigheid onzer vrouwen bestaat in hare cortejos. Zie hier ten naasten bij hare gewone manier van leven. Zij staan laat op, verspillen het overige van den voormiddag met hare kameniers, of gaan naar de kerk, louter uit gewoonte en zonder eenige aandacht, om eenen rozenkrans of een gebed te prevelen: vervolgens nemen zij een matig middagmaal, houden hare Siësta (middagslaap) en kleeden zich tegen den avond, om eene wandeling te doen, of in den winter, om zich naar een gezelschap te begeven, waar zij bij het vuur zittende over huisselijke zaken en over hare buren praten.’
Zie hier een zonderlingen trek van de Spaansche gewoonten. Op zekeren dag over straat gaande, verhaalt de Ridder, ‘ontmoetten wij eene soort van plegtigen optogt, welke onze nieuwsgierigheid opwekte. Een Kruisdrager, voorafgegaan door zes priesters in koorkleederen, ieder met eene waskaars in de hand, openden den trein. Op dezen volgden twee reijen van mannen, in bruine onderkleederen: vervolgens verscheen er een man, op eenen ezel, en op dezelfde wijze gekleed, in het midden van twee priesters: twee andere personaadjen, eveneens gekleed, droegen ieder eenen zilveren schotel, en vroegen den voorbijgangers en anderen lieden, die aan de vensters of op de balkons waren, op eenen klagenden toon: por el alma del provre! (voor de ziel van den armen zondaar!) Eenen man, die naast mij stond, ondervroeg ik naar de beteekenis van deze plegtigheid, en hij onderrigtte mij, dat hij, die op den ezel zat, een misdadiger was, die naar de galg gebragt werd; en dat de vruchten van deze inzameling geschikt waren tot zielmissen na zijnen dood. - De beide priesters, vervolg- | |
| |
de hij, welke aan zijne zijde gaan, zijn biechtvaders, die hem aanmoedigen en tot den dood bereiden; en die mannen in het bruin zijn boetvaardigen van de broederschap des vredes. Hunne instellingen brengen mede, dat zij den ten dood veroordeelden bijstand bieden. Wanneer het geregtshof een doodvonnis doet afkondigen, wordt de lijder vierentwintig uren vóór de uitvoering in de kapel der gevangenis gebragt; dan beschouwt deze broederschap hem als hunnen broeder en geeft hem het kleed eens boetvaardigen, waarin hij ten dood zal gebragt worden: ook wordt hij door hen op een goed, in zilver opgedischt avondmaal onthaald. Des anderendaags kan hij op het middagmaal krijgen, al wat hij maar begeert, en de broederschap betaalt alle zijne schulden. Na het eten haalt zij hem af en vergezelt hem in eenen plegtigen optogt
naar de strafplaats. Wij volgden den trein tot bij het schavot. Nadat de strafoefening geëindigd was, kwamen mannen en vrouwen toeloopen, om den gehangenen de voeten te kussen. Men verzekerde ous, dat aan deze daad van godsvrucht aflaten voor vierentwintig dagen verknocht waren. Vervolgens legden de boetvaardigen het lijk in eene kist en vereerden het met eene plegtige begravenis. Toen de optogt zich verwijderd had, klom een der biechtvaders op de ladder en hield eene hartstogtelijke redevoering aan de omstanders, welke zich rondom hem schaarden. Onder anderen betoogde hij met eene krachtige welsprekendheid, dat de diefstal eene misdaad was, die den mensch naar de galg leide, en dat het sterven van eenen gehangenen een zeer onaangename dood was.’
Na een verblijf van ruim veertien dagen, keerde de Ridder van Seviliën naar Cordoua terug, alwaar hij zijnen intrek nam bij Don pacheco, welken hij het geluk had, met zijne dochter seraphine, op eene zeer edelmoedige wijze, te verzoenen. Uit eene menigte bijzonderheden, Cordoua betreffende, kunnen wij niet nalaten, de volgende beschrijving van de Kathedraal-Kerk over te nemen. ‘Toen wij de kerk binnentraden.’ verhaalt de Ridder, ‘vermaakte Don Pacheco zich met mijne ongemeene verbazing. En
| |
| |
inderdaad, derzelver uitgestrektheid en pracht betooverde mij. Ik telde negen-en-twintig ruimen in in de lengte, en negentien in de breedte, gezamenlijk met meer dan duizend pilaren van jaspis, van onderscheidene kleuren, versierd. Het hoofd-altaar staat onder een kostbaar verhemelte, welks omtrek zoo groot is, dat het bijna eene afzonderlijke kerk gelijkt. De tabernakel is eene soort van eenen, met een verhemelte overdekten, tempel, welke met beelden van verguld koper, die de Apostelen voorstellen, en ieder nagenoeg vijftien duimen hoog zijn, allerfraaist versierd is. De pilaren, waarop de tabernakel rust, zijn van geaderden en veelkleurigen jaspis. De kerk zelve is zeshonderd voeten lang en twee honderd en vijftig voeten breed, en heeft zeventien deuren, met lofwerk als bedekt.’ Treffende is het tooneel, hetwelk de vernuftige lantier opent van de verzoening, door den Ridder st. gervais, tusschen Don pacheco en diens dochter seraphine en derzelver echtgenoot bewerkt; en zouden wij niet nalaten, onze Lezers daarmede te vermaken, indien wij daarvoor plaats konden inruimen.
Cordoua verlaten hebbende, begaf zich de Ridder naar Valentia, alwaar hij straks een bezoek gaf aan Don inigo, welken hij voorheen in Frankrijk had leeren kennen, en wiens dochter rosalia toen reeds zijne genegenheid tot zich had getrokken, doch door hem, uit hoofde eener vroegere verbindtenis, door haar aangegaan, was afgestaan. Rosalia was thans weduwe. De Spaansche Don, de diensten, door den Franschen Ridder, voorheen aan hem en zijne dochter bewezen, op eene voegzame wijze willende beloonen, bood hem zijne dochter ten huwelijk aan, hetwelk, nadat de zwarigheden wegens des Ridders Protestantendom waren uit den weg geruimd, een' gelukkigen voortgang had.
Het slot dezer belangrijke en lezenswaardige Reize kunnen wij niet nalaten af te schrijven. Woonachtig in het bekoorlijke Valentia, in het bezit van overvloed van aardsche goederen, vereenigd met de beminnelijke en deugdzame rosalia, vader van eene alles goeds belovende dochter, om zijn uitmuntend
| |
| |
karakter bij eenen ieder geacht en bemind, schrijft de Ridder de st. gervais in de opgetogenheid van zijn vergenoegd en aandoenlijk hart: ‘Heil, duizendmaal heil, bekoorlijk Valentia, schilderachtig land, zacht klimaat, waar de snelle overgang van hitte en koude, droogte en vochtigheid de gezondheid niet vernielen; waar de menschen, gelijk de planten, van de werking der zon doordrongen, het volle, overvloedige genot des levens smaken, en in eene heldere, levenverwekkende lucht vrolijkheid, vermaak en liefde ademen! Heil u, nieuw Eden, land van belofte, waar de dagen des ouderdoms veel zachter, en deszelfs ongemakken veel dragelijker zijn; waar elke opgang der zon aan alle levensstanden nieuwe genietingen aanbiedt, waar het leven op bloemen in eene gestadige lente voortsnelt; waar de zintnigen meerdere veêrkracht bezitten; waar de levenskracht werkdadiger, de spijs voedzamer en ligter te verteren is; waar de mannen openhartig, geestig, vrolijk en levendig zijn; waar de vrouwen bij den glans der schoonheid bevalligheid, geest, eene betooverende vriendelijkheid, een beminnend en teeder hart, en de beminnendste vrolijkheid voegen; waar de zamenleving aangenaam is; waar men, om uit te munten, geene pijnigende inspanning van den geest en het geheugen noodig heeft, waar men slechts zijn vermaak en zijn hart volgt; waar de laffe dwaas de oogen niet tot zich trekt, noch de aandacht op zich vestigt; waar eindelijk een gelukkig lot mij Rosalia heeft doen vinden! Heil u, bekoorlijke stad! mogt de Vrede, die dochter des hemels, en St. Vincent, uw beschermer, de verwoestingen en geesels des oorlogs voor altijd van u verwijderen!’ |
|