Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRomeinsche Geschiedenissen door M. Stuart. Met Kaarten en Platen. Negen en twintigste Deel, behelzende de geschiedenis der Alleenheersching onder Decius, Gallus, Valerianus, Gallienus, Claudius II., Aurelianus, Tacitus, Probus, Carus, Carinus, Numerianus en Diocletianus. Te Amsterdam, bij J. Allart. 506 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-15-:Daar ons bestek geene onderscheidene opgave van den verwarden en treurigen toestand des Romeinschen Staats, in dit Deel beschreven, gedoogt, en wij ons slechts tot deze of gene bijzonderheid kunnen bepalen; zoo is ons daartoe de beschrijving van het ambteloos leven van diocletianus, als eene proeve voor onze Lezers, geschikt voorgekomen. ‘Met welk eene duisterheid de eigenlijke geschiedenis van den afstand des bewinds door de beide Keizers mag omgeven zijn, die van het ambteloos leven van diocletianus geeft een aanminnig slot aan het verhaal zijner lange regering. Belangrijk toch is het, den man, die uit den slavenstand tot het Opperbewind der gansche aarde schier was opgeklommen, na zijne wederkeering tot een eenvoudig burgerlijk bestaan op te merken. Dit belang neemt toe, als men verneemt, dat hij negen jaren levens overig had, om berouw te krijgen van zijnen stap, die hem, bij genoegzaam herstel zijner gezondheid, als ontijdig gedaan kon voorkomen. Hoe aangenaam de rust en het zelfsgenot ook zijn mag in het ambtelooze leven, na vele jaren lang de eindelooze bezigheden en kommervolle zorgen des Opperbewinds te hebben uitgehouden; verschrikkelijk echter is het denkbeeld van het ledige, hetwelk eene volslagene ambteloosheid daarna eens- | |
[pagina 659]
| |
klaps moet medebrengen. Dit moet gelijken naar een leven, op eens van alle zintuigen tevens be roofd, waarvan het ons onmogelijk is, het denkbeeld zelfs te verduren. De letterminnaar kent slechts eene bezigheid, om dat ledige te vervullen, en stelt dezelve in de letteroefening, welke of zijn gansche leven of alle de uren zijner uitspanning van ander beroep zoo genoegelijk vervult: maar hij bedenkt niet, hoe weinig belangrijks zeer vele vakken der letteroefening voor den afgetreden Vorst, die zelf zoo veel zag en deed, kunnen bezitten, wanneer deze haar slechts in het lezen en overdenken der geschriften van andere kan doen bestaan; en zoo zou het geweest zijn met diocletianus, wiens opvoeding van alle eigene letteroefening was verwijderd geweest. Hij zogt en vond eene andere bezigheid in het landleven, waar mede hij echter zijnen smaak voor het bouwen van grootsche gestichten verbond, en hield zijnen geest overigens bezig met Wijsgeerige beschouwingen over het onbegerelijke van allen oppergebied, het geen de Vorsten zelve van alle vrije werkzaamheid en zelfsgenot berooft en den allerbesten hunner ter prooije stelt der baatzucht van trouwlooze vleijers, en der eerzucht van dwaze mededingers. Maximianus, die zich naar Lucanie begeven had, en wiens ruwe geest zoo min voor de afzondering geschikt als zijn sterk ligchaam rustbehoevende was, kreeg al spoedig berouw van den stap, waartoe hij was gekomen, en deed weldra zijn best, om diocletianus weder op te wekken tot het hervatten des bewinds, waartoe de omstandigheden zelve niet ongunstig schenen. Gelijk hij zelf daartoe natuurlijk werd aangespoord door alle, die bijzonder in zijne keizerlijke gunst gedeeld hadden, zoo leenden deze hem ook gaarne hunnen dienst, om ook zijnen lotgenoot daartoe te bewegen, maar het, te regt vereenwigd, antwoord van diocletianus was: “ach! dat gij te Salona de moeskruiden eens kondet zien, die ik met eigene handen gezaaid heb, gij zoudt mij voorzeker nooit dien stap kunnen aanradenGa naar voetnoot(*).”’ | |
[pagina 660]
| |
‘Salona was de hoofdstad van Dalmatie, op twee honderd Romeinsche mijlen asstands gelegen van Aquileja en de Italiaansche grenzen, en twee honderd en zeventig zulke mijlen ver van Sirmium, het gewoon verblijf der Keizers, wanneer zij de grenzen van Illyrie bezogten. Thans voert nog een klein gehucht haren naam, maar tot aan de zestiende eeuw droegen de overblijfzels van eenen schouwburg, eenige vervallene gewelven en verscheidene marmeren zuilen de kenmerken van haren ouden luister. Op eenigen afstand van de stad bouwde diocletianus een grootsch paleis van vijf honderd en zestig voeten breedte en zes honderd vijf en vijstig voeten lengte, opgetrokken van uitgehouwen steen uit de naburige steengroeven van Tragutium, schier even schoon als marmer, omgeven met zestien torens, en regthoekig doorsneden van vier gangen als straten, die naar de voornaamste afdeelingen van het gebouw leidden. De groote ingang was zoo trotsch, dat zij de gouden poort werd genoemd, en opende eenen voorhof, in eenen zuilen-gang van graniet uitkomende, aan wiens eene uiteinde een vierkante tempel van aesculapius stond, en aan wiens andere een achtkante tempel van jupiter was. Behalve de trage doch zekere slooping van den tijd heeft dit gebouw ook het vernielend geweld van der menschen handen ondergaan. Het dorp Aspalathe bediende zich eerst van deszelfs puin; daarna strekten deszelfs overblijfzels tot sieraad van de stad Spalatro. De gouden poort is nog de ingang op de markt; de beiden tempels zijn in kerken verkeerd: alle welke overblijfzels echter niet min getuigen van het aanmerkelijk verval, hetwelk reeds in den goeden smaak bij de bouwkunde plaats had, volgens het oordeel van kunstkenners, dan van den grootschen geest en het ontzettend vermogen, hetwelk diocletianus in zijne afzondering volgdeGa naar voetnoot(*).’ ‘Deze aszondering was echter, gelijk zelfs uit den aanleg van zulk een Paleis genoegzaam blijkt, geenszins zoo eenvoudig voor hem zelven, als men uit zijne lief hebberij in eigene tuinbearbeiding zou | |
[pagina 661]
| |
denken, noch zoo geheel verwijderd van alle betrekking tot den Staat, als men zich bij zijnen afstand van het opperbewind verbeeldt. Langen tijd werd hij nog door de regerende Vorsten vereerd als hun gemeenzame vader, aan wien zij hunne verheffing verschuldigd waren. In een openlijk opschrift van het volgende jaar werd hij en maximianus de oude Keizers genoemd. Zijne baden te Rome werden ook op zijnen naam ingewijd, en in zaken van groote aangelegenheid werd zijn raad nog zorgvuldig gezogt. Galerius zelf noodigde hem twee jaar later in Pannonie, om met hem over de verheffing van licinius te raadplegenGa naar voetnoot(*). Zoo lang deze hoogachting duurde, bleef de afzondering van diocletianus eenen schoonen avond gelijk na eenen heeten dag, en zag hij, zonder eenige aandoening voor zich zelven, zijnen ouden Rijksgenoot weder in het opperbewind komen en nieuwe onrust voor zijnen ouderdom zoeken. Maar van toen af rezen er hevige stormen, wier geweld en verwoesting zijn ervaren oog ligtelijk voorzag. Zij barsteden ook weldra verschrikkelijk los en troffen hem zelven in de tederste en aangelegenste betrekkingen. Hij beleefde den schier volkomen zegepraal van het Christendom, hetwelk hij had willen vernietigen, en overleefde zijnen roem, daar zijne standbeelden met die van maximianus werden omvergeworpen. Hij zag zijne gemalin en dochter op het onregtvaardigst en geweldadigst in ballingschap verwezen, en beproefde vruchteloos, het lot der laatstgenoemde te verzachten. Men nam zijne verontschuldigingen niet aan, wanneer hij zich wegens ouderdom en zwakheid verschoonde van het bijwonen eener huwelijks-verbindtenis ten Hove van Mediolanum. Men hield hem van verstandhouding en aanslagen tegen het bewind verdacht en men schreef hem zeer dreigende brieven. Het een en ander, tot welks breeder verhaal wij de geschiedenis der volgende regeringen zouden moe- | |
[pagina 662]
| |
ten vooruitloopen, bragt bij diocletianus de ongelukkigste gesteldheid voort. Hij vreesde voor zijn leven, en deze vrees was het, welke hem den dood deed. Zijn angst vergunde hem nacht noch dag rust; hij kon het zelfs niet houden op zijne legerstede: maar kroop somtijds langs den grond, en deed niet dan zuchten, klagen en weenen, waaronder zijn zwak gestel weldra bezwijken moest, zonder dat hij noodig had, zijnen dood door spijsonthouding, volgens lactantius, of door gif, volgens aurelius victor, als zelfmoordenaar te eindigenGa naar voetnoot(*).’ |
|