| |
| |
| |
Leerboek over den Landbouw, in Zamenspraken; door H. Ponse, Lid der Commissie van Landbouw in het Departement Maasland. Herzien door eene Commissie, en uitgegeven op last van den Minister van Binnenlandsche Zaken, ingevolge het Staatsbesluit van den 4. van Zomermaand 1806, No. 5. Eerste Stukje. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon, 1810. 67 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-4-:
Na eene opgave van de maatregelen, welke, om dit Werkje, tot het meeste nut van den Landbouw, en, gevolgelijk, van het algemeene belang der zamenlevinge, te doen in het licht verschijnen, zijn in het werk gesteld, zoo door het Gouvernement, als door de Commissiën van Landbouw, drukt zich de kundige, en, om meer dan eene reden, achtenswaardige Commissaris van Landbouw, de Heer j. kops, in zijn Voorberigt, aldus uit: ‘Het publiek ontvangt dus een Leerboek over den Landbouw, dat een' strengen toets heeft doorgestaan; waarbij de ondervinding op onderscheidene soorten van gronden is geraadpleegd; alle takken van den Hollandschen Landbouw in deszelfs geheele uitgebreidheid zijn aangewezen; beknoptheid en bevattelijkheid is (zijn) in het oog gehouden, en hetgeen dus in alle opzigten kan strekken, om den Landman en vooral der Landjeugd voor te lichten in hun bedrijf, waartoe hun te voren nimmer (nooit) eene bekwame gelegenheid was aangeboden.’ De waardige en kundige Landman h. ponse, uit onze vroegere aankondigingen van de Gedenkschriften der Maatschappij tot bevordering van den Landbouw te Amsterdam, onzen Lezeren niet onbekend, verschijnt aldus hier op eene wijze, welke, indien de uitkomst aan het oogmerk, zoo van het Gouvernement als aan dat des Schrijvers beantwoorde, niet kan nalaten, tot heil der zamenlevinge, hoogstweldadige uitwerksels te verspreiden. Want toch, zonder dat wij hier in uitbundigen lof van het nut des Landbouws uitweiden, wie kent de veelvuldige nuttigheid diens alleroudsten en eerlijksten van alle menschelijke bedrijven niet? Wie vereenigt zich met onzen vurigen
| |
| |
wensch niet, dat alles aangewend worde, om de kennis en beoefening van den Landbouw tot hoogere volkomenheid te brengen, tot welks gelukkig slagen, onder den zegen des Almagtigen, menschelijke kunde en vlijt, zeer veel, ja schier alles, kunnen toebrengen!
Het hier afgegevene onderwijs is in den vorm van zamenspraken gegoten, tusschen eenen vader en zijne twee zonen, den eenen van tien, den anderen van twaalf jaren oud, en dus door den vader genoegzaam bekwaam geoordeeld, om met de onderrigtingen, welke hun gegeven werden, gepaard met hetgeen zij dagelijks voor oogen hadden, hun voordeel te kunnen doen. De Zamenspraken, in dit Eerste Stukje voorhanden, zijn tien in getal: I. Over den Landbouw in het gemeen. II. Over de soorten der gronden en derzelver gebruik. III. Over de gereedschappen, die tot het bebouwen der gronden vereischt worden. IV. Over het ploegen en eggen der teellanden. V. Over het aan klaver leggen, braken en bemesten der bouwlanden. VI. Over de soorten van veldvruchten, en de soorten van gronden, in welken die geteeld worden. VII. Over het uitzaaijen der granen. VIII. Over de verdere behandeling en verzorging van de te velde staande gewassen. IX. Over het inoogsten der granen en andere veldvruchten. X. Over het opleggen, dorschen en bewaren der granen en andere veldvruchten.
Om, volgens onze gewoonte, iets ter proeve mede te deelen, bepalen wij ons tot hetgeen wij hier vermeld vinden aangaande de soorten van gronden, naardien wij van oordeel zijn, dat de zoodanigen onzer Lezeren, welke van de beoefening der Natuurlijke Historie van ons Vaderland eenig werk maken, met het beknopte verslag der onderscheidene gronden, welke aldaar gevonden worden, geen ondienst zal geschieden. Op de vraag van jan, den oudsten zoon, door welke namen de soorten der gronden bij ons van elkander gescheiden worden, antwoordt de
‘Landman. Gewoonlijk door dezelve te noemen naar de soorten van aarde, uit welke zij bestaan; en dan spreekt men van klei-, veen- en zandgronden; niet omdat zij alleen uit klei, veen of zand bestaan, (want zuivere klei- of veenaarde is zoo onvruchtbaar als zuiver zand) maar omdat de eene of andere dezer
| |
| |
soorten van aarde een voornaam inmengsel van dezelve is. - De klcigronden bevatten minder of meerder zand of andere aardsoorten; zulke die weinig zand bevatten, noemt men zware; andere, die door zand natuurlijk gebroken zijn, noemt men middelbare; en die, welke meer zand dan klei bevatten, ligte kleigronden. - In de veengronden is de veenaarde ook met meerder of minder klei of zand vermengd, waardoor zij veel van elkander verschillen. - Ook verschillen de zandgronden, naar mate het zand met meerder of minder veen of andere soorten van aarde vermengd is.’
‘Jan. Maar zijn die benamingen dan wel voldoende, om ons alle de verschillende soorten van gronden te doen kennen?’
‘Landm. De verschillende vermenging der soorten van aarde in onze gronden is bijna oneindig, en stelt ons buiten staat om de tusschensoorten van klei-, veen- en zandgronden door gepaste namen uit te drukken. Intusschen is de onderscheiding, door de benaming van klei-, veen- en zandgronden, in zoo verre voldoende, dat alle onze gronden gezegd kunnen worden tot eene van deze soorten te behooren, en elke soort tot gelijksoortige gebruiken bekwaam is.’
‘Jan. Welke hoedanigheden hebben de kleigronden?’
‘Landm. De klei is fijn van deelen, welke, vochtig zijnde, zich aan elkander hechten. Door den ploeg gebroken, deelt de kleigrond zich in grootere en kleinere brokken, welke luchtig op elkander liggen. Door den invloed der lucht, door den regen en de warmte ontstaat in dezelve eene gisting, waardoor zij verder ontbonden, zacht en lenig worden, en geschikt tot het doorlaten van de wortels der planten. De kleigronden, bijzonder de gemengde, hebben boven de veen- en zandgronden het vermogen, om de gewassen te voeden; dat is, zij bezitten de meeste natuurlijke vruchtbaarheid.’
‘Jan. Welke bijzondere hoedanigheden hebben de veengronden?’
‘Landm. De veenaarde, in kleine brokjes door de overige aarde vermengd, maakt deze gronden los en open; zij hebben des met de kleigronden groot voordeel van den vruchtbaarmakenden invloed der lucht, van
| |
| |
den regen en de warmte. De gistende beweging der vochten is in dezelve mogelijk eer te sterk dan te zwak; zij schijnen de voedende vochten te overvloedig te verbruiken, want de gewassen groeijen op dezelve schielijk en zijn daarom zwak en slap; waarom vele soorten van vruchten op dezelve geheel mislukken, of slechte hoedanigheden hebben.’
‘Pieter. Welke bijzondere hoedanigheden hebben de zandgronden?’
‘Landm. De zanddeelen liggen los op één, en bij de bebouwing vallen zij digt op elkander; zij hebben des minder voordeel van den invloed der lucht, van den regen en de warmte, dan de kleigronden; en dewijl zij bijna geheel uit eene enkele soort van aarde, namelijk zand, bestaan, is het gistend vermogen in dezelve veel zwakker, dan in klei- of veengronden, welke uit eene vermenging van verschillende aardsoorten bestaan; zij hebben derhalve weinig kracht om de gewassen te voeden, of dat hetzelfde is, weinig natuurlijke vruchtbaarheid.’
‘Pieter. Welke zijn de hoedanigheden der gronden, die betrekking hebben op derzelver gebruik tot teel-, gras-, bosch- of moesland?’
‘Landm. Gronden, die men betelen zal, moeten eene bekwame diepte van goede aarde op derzelver oppervlakte hebben, en des winters boven water kunnen gehouden worden. Zulke, die des winters onder water loopen, of weinig diepte van goede aarde hebben, kunnen voordeeliger tot grasland worden gebruikt. Gronden, die eenen zwakken bodem hebben, of met zeer schadelijke onkruiden bezet zijn, en zulke, die dikwijls onder water loopen, zoo als er vele aan de boorden onzer rivieren gelegen zijn, en daarom niet met voordeel beweid kunnen worden; gelijk ook de zandgronden, die te schraal zijn, om met voordeel beteeld te kunnen worden, of niet laag of vlak genoeg zijn, om te beweiden, deze alle kan men tot de houtteelt gebruiken. De keus van den grond tot den boomgaard en moestuin wordt meest altijd bepaald door de plaats der woning; nabij de woning gelegen kan men er altijd in overschietende uren iets in verrigten, en er in weinig tijds de groenten en vruchten uit bekomen tot dagelijksch gebruik. - Maar dat ik u nog wilde doen opmerken is, dat all gronden, tot welk
| |
| |
gebruik zij ook geschikt worden, het overvloedig water gemakkelijk moeten kunnen ontlasten.’
‘Jan. Dat zal dan moeten geschieden door het maken van greppels en slooten: dit is in polders anders zeer noodzakelijk: maar kan dat ook voordeel geven aan landen die hoog boven het buitenwater gelegen zijn?’
‘Landm. Op hooge gronden valt bij zware regens even zoo veel water als op lagere landen. Als de teellanden met greppels doorsneden zijn, ontlast zich het water in dezelve zeer spoedig, vooral wanneer de akkers een weinig rond liggen. Zijn er geene greppels in de bouw- of teellanden, dan zal het water langer in de oppervlakte der aarde blijven, waardoor de losgeploegde grond te zamen zakt, en het nut der bebouwing voor een gedeelte verloren gaat; ook kunnen de gewassen in eenen met water vervulden grond niet voorspoedig groeijen; want bij eenen voorspoedigen groei moet er een evenwigt zijn tusschen de vochten die in de aarde zijn, en tusschen de werking der lucht en warmte, welk evenwigt door het overvloedige water wordt weggenomen; zijn de gronden echter zoo gesteld, dat zij het regenwater spoedig doorlaten, dan mag men het maken van greppels nalaten.’
‘In graslanden zal het genoeg zijn, dat men zorgt dat er geen water op derzelver oppervlakte blijft staan. Op hooge graslanden is het voldoende, de lage plaatsen, zoo er die zijn, aan te hoogen; of als het noodig is, maakt men in den herfst greppels, en zet de zoden op den kant, met welke zoden men in het voorjaar de greppels weder toezet: de meerdere onkosten, hieraan besteed, worden vergoed, omdat men door het maken van greppels geen gras verliest, en gelijk land houdt. In lagere gras landen is het noodig de greppels open te houden, en in zeer vele boschlanden geven de greppels groote voordeelen, gelijk op vele plaatsen door de ondervinding bewezen wordt.’
In vertrouwen, dat dezulken onzer Lezeren, welke in den edelen Landbouw meer of min onmiddellijk belang stellen, de bovenstaande onderrigtingen van den zijner zake doorkundigen ponse niet onaange- | |
| |
naam zijn zullen, hebben wij ons de moeite des overschrijvens van deze, naar gelange der uitgebreidheid van het Werkje, eenigzins uitvoerige aanhaling, wel willen getroosten. |
|