Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 625]
| |
Uittreksels en beoordeelingen.Christelijke Godgeleerdheid naar de behoefte van dezen tijd. Door J.H. Regenbogen, Doctor en Professor, in de H. Godgeleerdheid, Kerkelijke Geschiedenis, en Uitlegkunde des Bijbels, aan 's Lands Universiteit te Franeker. Te Workum, bij F. Annes, 1811. 480 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-:-:(Tweede Recensie.)
Hoofddeel VIII. Over 's menschen oorsprong en voortreffelijkheid. §. 73. Over den oorsprong van het menschelijk geslacht. De eerste oorsprong der menschen was voor het Heidendom een diep geheim. De Bijbel geeft ons hier veel gezonder onderrigt. §. 74. Adam de eerste mensch, en het menschdom uit éénen stam gesproten. §. 75. Over den zedelijken toestand der eerste menschen. De eerste mensch was met rede begaafd en god heeft hem verwaardigd met bijzonder onderrigt. Hij wordt gezegd naar Gods beeld geschapen te zijn (Gen. I: 26, 28); welke uitdrukking, volgens het duidelijk verband, ons doet denken aan de heerschappij over de dieren; en het is den Hoogleeraar twijfelachtig voorgekomen (Bladz. 236), of de Schrijver van Genesis I. wel meer bedoeld hebbe, dan de heerschappij over de dieren, tot welke hij den Lezer uitdrukkelijk bepaald. - Hoe dit onderling strookt, ziet Recensent niet door. - In het N. Test. wordt ook zedelijke regtheid door de uitdrukking van Gods beeld verstaan; ‘doch de Bijbel is niet één boek, maar eene verzameling van boeken: mogen wij nu hier de denkbeelden des N.T. overbrengen in die oude oirkonde? Mogen wij dus de begrippen der Apostelen van der eerste Christenen zedelijke volkomenheid toepassen op het eerste menschenpaar?’ Welke zeldzame soort van redenering! Men herinnere zich hierbij, wat de Heer regenbogen zelf Bladz. 70 geschreven heeft van den invloed van gods H. Geest op de Schrijvers van den Bijbel. ‘De deugd der eerste menschen, in den stelligen | |
[pagina 626]
| |
zin des woords, is ons aan geen twijfel onderworpen - maar nog door geene langdurige oefening bevestigd, was zij niet bestand tegen het bedrog der zinnen. - Dit heeft echter geenzins alle zedelijk gevoel, of alle deugd in hun verwoest.’ (Wat is hier zedelijk gevoel? wat is hier deugd?) ‘Want één misdrijs maakt niemand tot een schelm.’ (In zekeren zin mag dit doorgaan bij ons menschen, maar even zeker is het, dat een geringe misslag in ons oog, dikwijls de rampzalige bron is van de overdrevenste snoodheid. Men stelt zich dikwijls den vuilen aard der zonde niet duidelijk genoeg voor, hoe zij als de kanker voortvreet, en niet rust, voordat het verderf voltooid is. De geschiedenis van den val, en de treurige ervaring leeren elken opmerkzamen genoeg, om niet te spreken van den geheelen inhoud des Bijbels, hoe diep de mensch door eene zonde vervalien is!) ‘Wie weet,’ zoo vervolgt regenbogen Bladz. 238, ‘of zij niet, door de ervaring kloek geworden, in het vervolg beter op hunne hoede geweest zijn, om - als regt gehoorzame kinderen - den wil van God boven alles te doen gelden. Deze veronderstelling, indien hij eene gissing wagen moge, wil de Hoogleeraar liefst aannemen.’ - Waarlijk, wij hebben hier geene gissingen noodig, noch twijfelingen, ‘De geschiedenis verlaat ons niet,’ gelijk regenbogen meent. God, de groote Ontfermer, is, volgens de geschiedenis, terstond met genade den mensch voorkomen, in de moederbelofte, Gen. III: 15. Hoe? heeft de Hoogleeraar daar niet aan gedacht? of zeggen die woorden niets? Zeggen zij niet veel? Indien des Hoogleeraars gissingen hier gelden zouden, dan zou het weinig schelen, of de verleider van het menschdom, die leugenaar van eerste af, zou waarheid gesproken hebben, en de mensch waarlijk door de zonde wijs zijn geworden, en voorzigtig, kennende goed en kwaad. §. 76. Over den staat van het geluk. In deze paragraaf schijnt de Schrijver uit den tegenwoordigen toestand en geaardheid des mensche telkens te besluiten tot den staat en toestand van den eersten regten mensch voor den val. Vandaar zoo vele paradoxen, als in deze paragraaf voorkomen, en welke verkeer- | |
[pagina 627]
| |
delijk op den staat van den regten mensch worden toegepast. De Schrijver stelt Bladz. 239 bij voorbeeld het voor, als of adam in het Paradijs een luije ledigganger geweest zij, daar evenwel uitdrukkelijk gezegd wordt, Gen. II: 15, dat god hem in dien Hof plaatste, om dien te bebouwen. Recensent verwondert zich, dat men dus die dingen over het hoofd ziet, welke geschikt zijn, om de zaken in het regte licht te plaatsen. Dus spreekt de Schrijver Bladz. 240 van het ligchaam der zonde, even als of adam in den Paradijsstaat een ligchaam der zonde dezes doods had omgedragen, gelijk wij zondaars na den val. Vruchteloos zullen alle pogingen zijn, om hetgeen de geschiedenis als sirafsen der zonde voorstelt, te doen voorkomen als zegeningen voor den zondigen mensch. Wat anders is het, dat voor ons, die gelooven, de vloek weggenomen en in zegen door gods genade veranderd is. Doch wij kunnen hier niet breedvoerig zijn. Een enkele wenk zal genoeg wezen voor den verstandigen. §. 77. Over de voortreffelijkheid der menschelijke natuur. In deze geheele paragraaf heerscht eene verwarring van den natuurkundigen (physiquen) met den zedelijken toestand der menschen, en ten aanzien van den laatsten eene verwarring van den oorspronkelijk regten en tegenwoordig verdorven toestand. Deze algemeene aanmerking zij genoeg over deze paragraaf, alleen kan de Recensent het slot der aanteekening onder Bladz. 244, 245 niet stilzwijgend voorbij gaan. Indien dat slot gerigt moet zijn tegen de Hervormde Kerk, en tegen wie zou het anders wel gerigt kunnen zijn? dan moet Recensent, zoo hij aan de opregtheid van den Heer regenbogen niet wil twijfelen, 's mans onkunde in de leer der Hervormde Kerk beklagen, omtrent de vrijheid des mensche en de krachtig werkende genade van god! die leer der Kerk is ook niet beschroomd voor zulke bestrijders, die haar met gevolgtrekkingen willen bezwaren, omdat zij geene andere kans zien, om ze met eenigen schijn tegen te spreken. §. 78. Over de onstoffelijkheid onzer ziel. Deze wordt door den Hoogleeraar betoogd, alleen wil men met ch. bonnet gelooven dat onze ziel met een zeer fijn ligchaam na den dood zal vereenigd blijven, | |
[pagina 628]
| |
daar heeft hij niets tegen. Bladz. 249 in de aanteekening. §. 79. De onsterfelijkheid der zicl. 1) Waarschijnlijk uit de algemeene overeenstemming van alle volken 2) bewezen uit de begeerte en wenschen, die zich uitstrekken tot in het oneindige; 3) de deugd wordt in dit leven niet altijd beloond, ‘waar blijft nu hier de wijsheid, goedheid en regtvaardigheid van God, indien die zijne meest getrouwe dienaren - aan zoo veel strijd en moeite onderwerpt, zonder ooit hunnen ijver en trouwe te vergelden?’ Bladz. 253, vergel. Bladz. 256. Men vergelijke hier hetgeen wij in het voorgaande Nommer van dit ons Maandwerk, Bladz. 589, gezegd hebben 4.) ‘De Talenten, welke God aan den mensch gegeven heeft, zijn te groot voor dit leven.’ §. 80 Het gewigt dezer waarheid. §. 81. De leer der onsterfelijkheid aan de oude tsraëliten niet onbekend. Hoofddeel IX. Over de zedelijke onvolmaaktheid des menschen. Bladz. 263-312. Indien wij dit Hoofddeel wilden ontleden, wij zouden onze aanmerkingen in de palen van deze Recensie niet kunnen besluiten. Eene algemeene aanmerking zal veel licht geven. De Heer regenbogen spreekt in het voorgaande Hoofddeel, bijzonder §. 76, over den staat van 's menschen geluk, en 's menschen voortreffelijkheid, en in dit IXde Hoofddeel, over de zedelijke onvolmaaktheid des menschen, doch men zou 's mans bedoeling geheel miskennen, indien men aan die bewoordingen denzelfden zin wilde hechten, welke bij ons de uitdrukking: regtheid en verdorvenheid des mensche bevatten; zoodanig eene zedelijke verdorvenheid, welke tegen de zedelijke regtheid van den eersten mensch overstaat, kent onze Hoogleeraar niet, dit blijkt terstond uit §. 82. De mensch aan zijne zwakke zijde beschouwd. Dat zedelijk verderf des mensche, hetwelk de geheele Bijbel zoo ontzettend afmaalt, dat hij deswegens de geheele wereld voor god verdoemelijk verklaart, is bij den Heer regenbogen slechts de zwakke zijde van den mensch, die niet zelden, zoms, dikwijls, al te zeer, menigmaal zijnen verhevenen rang bezwalkt. Men zal voorts in dit geheele Hoofddeel pogingen vinden, om de snoodheid van des mensche zedelijk verderf te | |
[pagina 629]
| |
verontschuldigen, de gevaarlijkheid van zijnen staat te verzachten, enz. §. 83. Oorsprong onzer gebreken. Opgave van de zwarigheden tegen het gewone gevoelen. Recensens heeft deze Paragraaf niet zonder ontzetting gelezen. ‘Het gewoon gevoelen loopt regtstreeks in (Bl. 266) tegen de leer der Schrift, tegen alle gevoel van regtvaardigheid, tegen alle deugden van god!’ Vreesselijke beschuldiging! Maar is zij gegrond? Is het waar, dat het gewone gevoelen, (dit zal moeten zijn: het gevoelen der Gereformeerde Kerk, en dan is nog de vraag: heeft de Schrijver dat gevoelen regt in het gewricht gevat en juist voorgesteld?) Is het waar, dat dit gevoelen regtstreeks inloopt tegen de leer des Bijbels, die onze verdorvenheid evenwel van adam afleidt, en tot alle menschen, in den hoogsten trap, uitstrekt? Zoo dit niet waar zij, zoo integendeel de leer van de Hervormde Kerk omtrent den oorsprong, de algemeenheid en den hoogen trap van het zedelijk verderf, volkomen en waarachtig de leer van mozes en de Profeten, van christus en de Apostelen zij, zoo ten aanzien van de algemeenheid en den hoogen trap der zonde, de treurige ondervinding hetzelfde getuige; wat zou dan het geschrijf van den Hoogleeraar wezen, wat anders, dan, indien wij het met den regten naam zullen noemen, een twisten met god? - Recensent wil aan den Hoogleeraar zelven in bedenking geven, of het gewigt en aanbelang dezer zaak eenige de minste losheid, onbedachtzaamheid, of ligtvaardigheid kan dulden in het behandelen en onderzoeken van dezelve? hij wil hem herinneren: wat aan de Profeten voormaals en aan de Leeraars der menschen onder het Oude en Nieuwe Testament in last wordt gegeven. Is dit: de zonden der menschen te verkleinen, de zondaren te vleijen? of is hun last, den menschen hunne zonden en derzelver straffen naar waarheid voor te houden, opdat de menschen leeren zich zelven te kennen? Een seneca zelf schreef toch: Initium est salutis notitia peccati. Niemand duide den Recensent zijne ernstige taal hier euvel; maar neme ze voor de taal der liefde, gelijk hij weet, dat zij is, en denke, dat wij, menschen, met god te doen hebben, die harten en nieren beproeft, met Hem, die onze werken weet! | |
[pagina 630]
| |
Is het waar, hetgeen de Heer regenbogen schrijft, Bladz. 265, dat ‘adams overtreding gelijk was aan die, waarin de beste menschen zoms vervallen, waarin geen doel is tegen God, geen opzet; die uit onbedachtzaamheid en overhaasting voortkwam?’ enz. enz. §. 84. Het verhaal Gen. 3. kan niet letterlijk worden opgevat. §. 85. Het is geen parabel noch wijsgeerig verdichtsel. § 86. Maar een geschiedverhaal in den stijl der oude waereld. §. 87. Algemeen overzigt dezer geschiedenis. §. 88. De voortreffelijkheid van dit geschtedverhaal: zijnde de beste oplossing van den oorsprong van het kwaad. Dit laatste gelooft de Recensent uit overtuiging van zijn hart; maar niet, wanneer hetzelve zoo wordt verklaard, en gewrongen, gelijk hier §. 84-87 geschiedt; dat alles, wat Gen. III. verhaald wordt, van de verleiding door de slang, en van de regterlijke uitspraak van god slechts te houden zij voor gedachten van adam en eva, welke deels in het Paradijs, deels naderhand, bij het ontwaren van de moeiten dezes levens in hun ontstonden. Recensent doet hier slechts ééne vraag: was de belofte van genade en van dat vrouwezaad, hetwelk niet het zaad der slang, maar der slang zelve den kop zou vermorselen, ook niets meer of min, dan eene gedachte van adam en eva? Regenbogen zegt daar niets van; verders merkt Recensent aan, dat de Hoogleeraar met zich zelven onbestaanbaar is, gelijk elk zal ontwaren, die bijzonder de moeite neemt, om Bladz. 277 met oplettendheid na te lezen. §. 89. Bedenkingen tegen 't gewone gevoelen over de verdorvenheid van onze natuur. Omtrent deze paragraaf kan aan niemand, die eenige ervaring heeft, de aanmerking ontslippen, dat de Heer regenbogen hier niets nieuws zegt; de Poolsche Broeders hebben in hunne Schriften reeds hetzelfde, en wel ongelijk ordelijker en met veel meer schijnbaarheid gezegd en aangedrongen, en zijn evenwel door Hervormde en andere Protestantsche Godgeleerden wederlegd geworden. De Heer regenbogen had die wederleggingen behooren te toetsen, en derzelver onvolledigheid aantoonen, of anders nieuwe bewijzen moeten aanvoeren. Thans heeft hij zoo veel als niets gedaan. | |
[pagina 631]
| |
§. 90. Ontwikkeling van den oorsprong der zonde. Deze geheele paragraaf onderstelt, dat wij, ten opzigte van het zedelijke met den eerstgeschapen mensch gelijk staan, dat de zinnelijkheid bij adam, even als bij ons, de oorzaak zij der zonde, gelijk hij zondigde, zonder vooraf door eenig zedelijk verderf besmet re zijn, zoo ook wij. Deze onderstelling is echter ver af van bewezen te zijn; de zonde is, volgens regenbogen, oorspronkelijk uit de zinnelijkheid, volgens den Bijbel is ons hart zedelijk bedorven, en eene bron van zonden, niet min dan de zinnelijkheid. In verzuimde en gebrekkige opvoeding zal voorts de oorsprong der zonde gezocht moeten worden; men mag echter wel met reden vragen: vanwaar is het, dat de beste opvoeding zoo dikwijls mislukt? Salomo zou antwoorden: ‘Omdat de dwaasheid aan het hart van den jongen gebonden is!’ Cereus in vitia flecti! De kracht der kwade voorbeelden komt bij den Hoogleeraar hier Bladz. 289 ook in aanmerking. Niemand zal wel den invloed der kwade voorbeelden loochenen, gelijk regenbogen Bladz. 289 schijne te vreezen, veel minder omdat pelagius het gesteld heeft. Trouwens, dit is de vraag niet, maar deze is de vraag: of aan die kracht der kwade voorbeelden de oorsprong der zonde zij toe te schrijven? §. 91. Leere der H. Schrift daaromtrent. Ook in deze paragraaf heerscht dezelfde verwarring als in de voorgaande. De uitleggingen der Bijbelplaatsen in dezelve zijn vrij willekeurig, en dienstbaar gemaakt aan de onderstelling van den Schrijver, die Bladz 291 op de vraag: ‘zijn dan onze redelijke vermogens niet bedorven?’ antwoordt: ‘vele hebben dit gretig aangenomen, terwijl andere zwarigheid maken dit toe te stemmen.’ Hierbij haalt hij eene waarschuwing aan van een hedendaagschen Godgeleerden (den Hoogl. muntinghe), zeggende: ‘Wij moeten ons zorgvuldig wachten, dat wij van 's menschen zedelijk onvermogen ten goede niet zulk een gevoelen koesteren, 't welk met zijne redelijke natuur strijdig is, enz.' en dus onderscheidende tusschen de redelijke en zedelijke natuur der menschen, welke regenbogen hier doorgaans met elkander verwart; gelijk in zijne geheele woordrijke redekaveling te dezer plaatse loutere | |
[pagina 632]
| |
verwarring heerscht. Zoo zegt hij: ‘Ik kan niet geloven, dat God van den mensch iets eischt, waartoe hij dezen geene krachten geeft.’ Hier moest noodwendig bijgevoegd zijn: ‘of geene krachten gegeven heeft.’ De bedenking, zoo als regenbogen ze voorstelt, wordt beantwoord Heidelb. Catechismus, IVde Zondag, 9de Vraag: ‘God heeft den mensch alzoo geschapen, dat hij dat konde doen!’ - Zoo zegt hij Bladz 295, dat ‘men onze zedelijke verkeerdheid te onregt eene aangeborene genoemd heeft, tegen de H. Schrift, die uitdrukkelijk betuigt, dat God den mensch regt gemaakt heeft, (Pred. VII. vs. 29.)’ Maar regt geboren of regt gemaakt verschilt toch nog al wat. Niemand spreekt van ingeschapene zonden, maar de Heidelbergsche Catechismus spreekt van aangeborene zonde. - Op gelijke wijze is het gesteld, met hetgeen de Professor schrijft van den natuurmensch, Bladz. 269. - Dus ook Bladz. 296. ‘Een betoog van dezen aard: de dood is eene straffe der zonde, kleine kinderen sterven, bij gevolg zijn zij zondig: is openbaar valsch; kleine kinderen, die geene wet kennen zijn voor geene zonde vatbaar. Zoo de dood voor volwassene menschen eene straffe is, hij is zulks niet voor kleine kinderen.’ Welke verwarring! Wie heeft toch geleerd, dat kleine kinderen voor dadelijke zonde vatbaar zijn. Tegen de leere der Hervormde Kerk beschiet deze aanmerking van den Hoogleeraar geen doel, hetwelk echter hier de plaats niet is, om breeder aan te wijzen. Zeker is het, dat paulus den dood aanmerkt, als eene bezoldinge der zonde; en dus ook de Heilige Schrift in het algemeen. Omtrent de uitlegging der Bijbelplaatsen, in deze paragraaf voorkomende, zoude insgelijks veel te zeggen zijn, indien ons bestek en ons oogmerk zulks toeliet, genoeg is het hier aan te merken, dat regenbogen duidelijk te kennen geeft, welken invloed zijne onderstelling op zijne wijze van uitlegging hebbe, altoos niet minder dan hij aan anders denkenden toeschrijft. Eene onderstelling, welke §. 92 duidelijker wordt voorgesteld, onder de Rubrick: Gevolgen uit het voorgaande asgeleid: ‘De grond van alle men- | |
[pagina 633]
| |
schelijke verkeerdheid is daarin gelegen, dat wij onze zinnelijke natuur niet besturen door rede en godsdienst, derhalve moeten wij toezien, dat wij niet voor gebrek en onvolmaaktheid houden, datgeen, wat het niet is. Wij mogen onze zinnelijke natuur even zoo weinig beschuldigen als onze zedelijke; onze zedelijke natuur heeft ook in haren oorsprong niets gebrekkigs. Alles wat men ziet aan jonge kinderen, eigenzin, nijd, toornigheid, ongehoorzaamheid aan ouders is niets anders dan de onschuldige werking der eigenliefde, gestemd en gaande gemaakt, door den indruk, dien de uitwendige dingen op hunne zinnen gemaakt hebben en natuurlijk moesten maken, enz.’ Stemt deze af beelding van den zedelijken staat des mensche met den geest en beschrijving van den Bijbel overeen? §. 93. Over de zonde. ‘De zonde bestaat in overtreding van gods wet: zij is van verschillenden aard: dan eens verzuimen wij hetgeen de wet geboden heeft, dan eens doen wij hetgeen zij verboden heeft. Men onderscheidt ze voorts in uitwendige, met woorden en werken, en in inwendige, die in kwade gedachten, overleggingen en begeerten bestaan. Wij kunnen echter niet alle begeerlijkheid als zondig veroordeelen, want de eerste begeerten, die onzes ondanks in ons opkomen - zijn onzondig. Ook onderscheidt men zonden van onwetendheid en dwallng, van onbedachtzaamheid en overijling, en zonden, die met bewustheid en overleg geschieden.’ Omtrent deze laatste wil de Schrijver opgemerkt hebben, dat niemand zondigt om te zondigen, maar alleen om dwaze en onverlichte eigenliefde in te willigen. ‘Wat men ook zegge van hemeltergende boosheden, ik kan mij niet verbeelden dat zich ooit een sterveling zoo zeer kan vergrijpen, dat hij het hoogste Wezen zou uitdagen.’ Wij willen gelooven, dat de Hoogleeraar zich niet kan verbeelden, dat het menschdom zoo diep bedorven is; Joden noch Heidenen konden zich dit van zich zelven verbeelden; de geest der waarheid moest de wereld overtuigen van zonde! §. 94. De zonde algemeen onder de menschen, en verschillende. Treurige waarheid; ook de beste en heiligste menschen belijden, dat zij niet zoms, gelijk onze Schrijver zegt, maar in velen struikelen. Jac. | |
[pagina 634]
| |
III: 2. Indien wij zeggen, dat wij geen zonde en hebben, (in den tegenwoordigen tijd) zoo verleiden wij ons zelven, en de waarheid en is in ons niet. 1 Joann. I: 8. §. 95. De straffe der zonde. ‘Daar God niet onverschillig kon zijn omtrent de overtreding zijner wetten - heeft hij, door regtvaardigheid en liefde teffens bewogen, tusschen de zonde en ellende een natuurlijk en onoplosselijk verband gelegd. De zonde heeft hare gevolgen, welke wij als zoo vele straffen moeten beschouwen.’ Deze gevolgen zijn: 1. de schande; 2. het bederf onzer zedelijke vermogens; 3. de knagingen en verwijtingen van een beschuldigend geweten; 4. de inwendige smarten, welke uit het blind opvolgen van onbetemde driften voortkomen; 5. eindelijk de uitwendige onheilen, welke doorgaans de zonden op de hielen volgen; 6. ten laatste de dood. Deze straffen dragen gewoonlijk den naam van natuurlijke. Andere worden stellige genoemd, welke niet onmiddellijk zoo met de zonde verbonden zijn, en die bestaan in rampen en onheilen. Doch hier moeten wij zorgvuldig toezien, dat wij niet die rampen, die van het menschelijk leven, en van onzen toestand op aarde onafscheidelijk zijn, en aan welke vromen en onvromen onderworpen zijn, voor straffen houden. Onder het Oude Testament heeft god Israëls volk soms met Landen Volksplagen bedreigd, als zoo vele straffen, en daarenboven soms door eene buitengewone tusschenkomst met bijzondere straffen de eer zijns naams gehandhaafd: maar van dien tijd en dat volk laat zichgeene toepassing maken op ons en onzen tijd. Wij moeten ons voor elk onbezonnen liefdeloos oordeel zorgvuldig wachten, en niet, wanneer wij rampen zien, aanstonds aan straffen denken, of aan schuld en wanverdiensten. Hier wordt het gezegde van jezus, luk. XIII: 3, niet vergeten, hetwelk zoo menigmaal aangehaald wordt, doch tevens zoo menigmaal verkeerd toegepast. Onze Schrijver, gelijk zoo vele anderen in onzen tijd, schijnen het 3de en 5de vers niet op te merken: ‘Indien gij u niet bekeert, zoo zult gij alle desgelijks vergaan!’ Hoofddeel X. Over den persoon des Verlossers. Bladz. 313-351. De overgang hiertoe wordt gemaakt §. 96. Het goddelijk plan ter herstelling van | |
[pagina 635]
| |
het menschelijk geslacht. In dit opschrift bevreemdt den Recensent het woord herstelling van het menschelijk geslacht. Indien er bestaanbaarheid is in het leerstelsel van den Hoogleeraar, schijnt er geene herstelling van het menschelijk geslacht te pas te komen. De Schrijver spreekt hier verders ten minste duister omtrent de hulpmiddelen, welke god aan de Israëliten tegen de zonde gegeven heeft, en die te bepalen tot hunne geschicdenis en lotgevallen. Hij bepaalt dus niet duidelijk, of de Heiligen onder het O. Test. in der daad op eene andere wijze zijn zalig geworden dan wij. ‘Ook aan de Heidenen heeft God zich niet onbetuigd gelaten. De goddelijke hulp (?) ter onzer verlossing door het Evangelie is geschikt voor de behoefte van alle menschen, zonder onderscheid van geslacht en volk. Het is niet genoeg, dat wij in dezen de grootheid der goddelijke goedheid prijzen - zonder hier de uitgebreide en nooit volprezene verdiensten onzes Verlossers dankbaar te erkennen.’ (Zoo is het; alleen is de vraag: waarin deze verdiensten bestaan? Hoe de Schrijver daarover denkt, zal in het vervolg blijken.) ‘Wat wij zijn, of hebben, hebben wij aan jezus te danken.’ (Dit zullen alle Christenen toestemmen; maar zullen zij allen in denzelfden zin der woorden overeenstemmen?) ‘Men heeft gevraagd of God, indien het hem behaagd had, op eene andere wijze ons heil en geluk had kunnen herstellen? en op deze vraag van ouds te regt een bevestigend antwoord gegeven.’ In eene Aanteekening, beroept de Hoogleeraar zich op Vader augustinus, de Scholastieken, j. calvinus, th. beza, p. martyr, h.a. roël, en anderen. ‘Maar,’ zegt hij, ‘na dat f. socinus dit ook hadt beweerd, is men van dat gevoelen afgegaan.’ De bedoeling van deze Aanteekening vat Recensent niet, ook weet hij niet, wie door deze men te verstaan zijn. Immers niet de Hervormde Kerk, die heeft zich over deze vraag nergens verklaard! § 97. De Verlosser van de Propheeten voorspeld. Regenbogen erkent voorzeggingen, die regtstreeks en alleen op den messias zien, evenwel is er in deze paragraaf veel, waarin de Recensent met den Professor niet zou instemmen. ‘Ik heb gezien,’ zegt hij in de Aanteekening, Bladz. 319, ‘dat alrede j. cal- | |
[pagina 636]
| |
vyn deze plaatsen, (aanhalingen van Profeten bij mattheus) houdt voor aanhalingen bij wege van vergelijking, in diervoegen als zoo terstond gezegd is.’ Zeldzame aanmerking! Dit is immers niets nieuws? De Professor zal zeker den Calvinus Indaïzans kennen! Voorts Bladz. 320 ‘Men twijfelt met regt, of er onder het O.T. ook voorbeelden of zinnebeelden geweest zijn van zaken, die onder het N.T. plaats gehad hebben en dus vooraf geschaduwd zijn geworden.’ §. 98. De gepaste tijd van de komst des Verlossers. Wanneer men den inhoud van deze paragraaf vergelijkt, met hetgeen de Schrijver in het voorgaande van dit Werk gezegd heeft van de hulpmiddelen, aan Joden en Heidenen van ouds geschonken, en hetgeen hij in het vervolg zal zeggen van hetgeen eigenlijk door jezus zal verrigt zijn, zou men mogen twijfelen, of de bestrijders van het Christendom, die uit deze zoo laat uitgestelde komst van den Verlosser eene tegenwerping hebben gevormd tegen de waarheid van het Christendom, zich met het bijgebragte in deze paragraaf zullen laten vergenoegen. §. 99. De goddelijke Natuur onzes Verlossers. Wanneer onze Schrijver spreekt van de Goddelijke Natuur, eene ware Goddelijke Natuur, moeten wij hem met zich zelven vergelijken. Dan zegt hij Bladz. 132: ‘Wij klimmen hier in onze gedachten ver boven menschen en Engelen op, en beschouwen in de natuur van jezus een wezen, 't welk alle die volmaaktheden heeft, voor welk een geschapen wezen vatbaar is, of hetgeen zoo na grenst aan de Godheid zelve, als immer het eindige tot het oneindige genaken kan’ Wij zouden anders deze uitdrukkingen Goddelijke Natuur, ware Goddelijke Natuur, ligtelijk in eenen geheel anderen zin nemen, dan welken de Schrijver bedoelt. §. 100. Zal ons de leer der Apostelen diesaangaande voorstellen, te welken einde menigvuldige plaatsen uit de Schriften der Apostelen aangehaald, maar tevens door daarbij gevoegde uitleggingen in derzelver kracht en nadruk, zoo veel mogelijk, verzwakt worden. Terwijl de Heer regenbogen, blijkens eene Aanteekening, Bladz. 334, zich voorstelt, dat tegen zijn gevoelen de menschelijke rede niets kan inbrengen. Maar zou de men- | |
[pagina 637]
| |
schelijke rede niets kunnen inbrengen tegen het denkbeeld van een geschapen eindig wezen, met eene Goddelijke, eene waarlijk Goddelijke Natuur van god beschonken? Ook beklaagt zich de Hoogleeraar, dat, ‘daar elk erkent dat hier eene groote verborgenheid is, evenwel een ieder heeft willen verklaren en oplossen, 't geen het menschelijk verstand te boven gaat.’ Ei lieve! Wat heeft dan de Heer regenbogen hier zelve in deze paragrafen anders voor, dan op zijne wijze deze verborgenheid zoo te verklaren, dat er de rede niets tegen zou kunnen inbrengen? - Hierop volgt §. 101. Het karakter van jezus; waarmede dit Hoofddeel besloten wordt. In het volgende Hoofddeel XI vinden wij de Geschiedenis van jezus, Bladz. 351-393, zeer breedvoerig en woordenrijk. §. 102. Omstandigheden zijner geboorte. ‘Zijne moeder was maria, die, - bezwangerd was door den H. Geest of de kracht van God. (Matth. I. vs. 18. Luk. I. vs. 35.)’ In eene bijgevoegde Aanteekening, Bladz. 352, zegt ons de Schrijver, dat sommige nieuwere Godgeleerden uit onzen tijd dit betwijfeld hebben: maar zegt hij: ‘Indien evenwel het verhaal van Joseph (Matth. I en II.) echt is, dan is die twijfel ongegrond.’ Hoe flaauw is dit antwoord! Indien! - aan de echtheid van de twee eerste Hoofdstukken van mattheus is door velen getwijfeld. Een oplettend Lezer zal dit niet onopgemerkt kunnen voorbij gaan. Even min, als dit gezegde des Schrijvers, Bladz. 353. ‘Maar dat dan ook geen zinnelijk oog, geen verwijfde smaak, die door weelde gevormd is, ons hier doe spreken van een lijden van de kribbe af aan, bij hetwelk dan gewoonlijk die grove begrippen ten grondslag liggen, welke geluk en ellende, hoogheid en laagheid, van uitwendige donkere of schitterende omstandigheden afhankelijk maken.’ §. 103. Geschiedenis zijner kindsheid. §. 104. Voorbereiding voor en aanvaarding van zijne openbare bediening. Hier geen woord van de nederdaling des H. Geests op jezus en de plegtige verklaring zijns Vaders bij de Jordaan, ook wordt jezus verzoeking in de woestijn door den Duivel met stilzwijgen voorbij gegaan. | |
[pagina 638]
| |
§. 105. Tijd en wijze zijner openbare bediening. §. 106. De hoofdinhoud van de leer van jezus. Op het einde van deze paragraaf, Bladz. 363, verzendt ons de Schrijver naar §. 100, n. 2. Dit is onnaauwkeurig, en zal denkelijk moeten zijn: §. 101, n. 1, Bladz. 338; vergel. §. 72, Bladz. 215. Doch, dit is eene kleinigheid; van meer belang is het, dat de Schrijver niets zegt van hetgeen jezus verklaard heeft nopens het hoofdoogmerk van zijne komst in de wereld, om zalig te maken, dat verloren was. matth. XVIII: 11. Om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was, om zondaars, en niet regtvaardigen, te roepen tot bekeering, om zijne ziel te geven tot een rantzoen voor velen, enz. enz. Onze Schrijver beschouwt jezus enkel als een' Zedeleeraar! §. 107. Bevestiging zijner leer. Door zijne wonderwerken. Van deze zegt de Hoogleeraar alleen, dat zij in getal, en ook in nuttigheid en weldadigheid die van mozes en de Profeten overtreffen. Doch, waarom ook niet in de wijze, op welke jezus die verrigtte, met gezag en kracht? Ik wil, word gereinigd, lazarus, kom te voorschijn! enz. 2) door zijne voorspellingen; 3) door zijn onschuldig en voorbeeldig leven; 4) door zijnen geheel vrijwilligen dood. Hier kon men vragen: was dit alléén het oogmerk van jezus dood? En welke kracht ligt er in den dood van jezus ter bevestiging zijner leer? Is eene leer daarom waarachtig, omdat iemand, die ze belijdt, voor dezelve sterft? 5) Eindelijk, door zijne opstanding. §. 108. Het lijden des Zaligmakers bij zijne openbare bediening. ‘Van lijden van vroegere jaren is ons niets bekend. Hij, die in deugd en Godsvrucht volmaakt was, moet een waar geluk genoten hebben.’ Hoe! was dan de vervolging van herodes, die naar zijn leven stond, kort na zijne geboorte, de dood van onnoozele kinderen om zijnent wil, enz. enz., geen lijden voor hem te rekenen? waar geluk is onafscheidelijk van de deugd; goed! maar heeft dan de deugd niet veel te lijden en heeft jezus niet ten minste op het einde van zijn leven geleden? of bleef Hij toen het waar geluk niet behouden? Aan het lijden in Gethsemane is de geheele 109de §. toegewijd. Het grove denkbeeld, dat Hij gevoeld heb- | |
[pagina 639]
| |
be, dat zijn l'ader op Hem vertoornd was, verdient naauwelijks wederlegging. Wie heeft toch zulk een grof denkbeeld te kennen gegeven? De Hervormde Kerk zeker niet; of is: Hij heeft gedragen den toorn Gods tegen de zonde des menschelijken geslachts hetzelfde, als: Hij heeft gevoeld, dat de Vader op Hem vertoornd was? §. 110. Zijn kruisdood. De kruisdood was een van god vervloekte dood. Deze is eene aanmerking van paulus, Gal. III: 13, doch die geheel niet in aanmerking komt bij den Professor. Daartegen merkt hij Bladz. 276 aan, dat jezus geenszins zijn leven door een wonderwerk geëindigd zou hebben. Om toch niets onopgemerkt voorbij te gaan, wat hij wil, dat de Hervormde Kerk zou gelooven of belijden. Doch, schoou deze gelooft, dat jezus zelve zijn leven heeft afgelegd, dewijl nu alles volbragt was, spreekt zij echter niet van een eindigen van zijn leven door een wonderwerk. §. 111. Jesus niet ter helle nedergedaald. Hier moet de Heidelbergsche Catechismus weder eene veer laten en gestreept worden; alschoon, indien dezelve hier al het regte doel van het Geloofsartikel niet mogt getroffen hebben, daaruit niets nadeeligs voor den Catechismus, ten aanzien van het leerstuk van jezus zielslijden, kan worden afgeleid; ook zal regenbogen's verklaring van dit Geloofsartikel niet aan allen voldoende voorkomen. §. 112. De Opstanding van Jesus. ‘Alle Christenen van alle tijden - stemmen hier in volkomen met elkanderen overeen.’ Hier had de Recensent lust om te vragen: Ook die latere Godgeleerden, gelijk regenbogen hen noemt Bladz. 386. Paulus, enz. die ontkennen, dat jezus aan het kruis waarlijk gestorven is? doch in eene Aanteekening op Bladz. 385 maakt hij melding van het ongeloof, hetwelk de toevlugt genomen heeft tot eenen schijndood. §. 113. Waarom Jesus niet aan het volk verschenen is. Onder andere aanmerkingen, welke de Professor hier maakt, verdient deze, Bladz. 383, bijzondere aandacht, omdat zij vrij algemeen waarachtig bevonden wordt: ‘Vindt eens de mensch in het ongeloof zijn belang, dan is hij vindingrijk, en onuitputtelijk van vernuft in allerlei uitvlugten, agter welke bij | |
[pagina 640]
| |
zich verbergt. Hij wantrouwt zelfs zijne zintuigen, en rebelleert tegen het gezond verstand.’ §. 114. Het kort verblijf van Jesus op aarde. §. 115. De Hemelvaart van Jesus. Ook deze heeft allen grond van zekerheid. §. 116. De hooge magt en waardigheid, waarmee Jesus thans in den hemel bekleed is. ‘Hij is bekleed geworden met de heerlijkheid, welke hem toegelegd was voor de grondlegging der wereld, (Joh. 17. vs. 5.)’ Die ik bij u, Vader, had, eer de wereld was; zegt jezus daar. Is dat hetzelfde, als of hij gezegd had: die gij mij hadt toegelegd? Hoofddeel XII. De verlossing van Jesus. Bladz. 394-435. Een gewigtig Hoofddeel, ten aanzien van het onderwerp, hetwelk hier geheel anders wordt voorgedragen, dan de leer der Gereformeerde Kerk medebrengt; wij kunnen er niet breedvoerig over zijn, dewijl onze Recensie reeds te breed is uitgeloopen. Wij moeten er echter verslag van doen. §. 117. Overgang tot dit onderwerp. Van genoegdoening, van voor ons verworvene vergeving van zonden, geregtigheid en zaligheid, als verdiensten van jezus, lezen wij hier niet. Jezus verdiensten bestaan, volgens den Schrijver, daarin, ‘dat hij ons verlost van de zonde en derzelver droevige vruchtgevolgen, en ons door deugd en zedelijke volmaaktheid opleidt tot dat geluk, waarvoor wij als redelijke schepselen vatbaar zijn.’ Verdiensten zijn dus bij Hem, voortreffelijkheden, weldaden, waardoor jezus zich bij ons verdiend gemaakt heeft; vanhier, dat de Schrijver spreekt van de verdiensten van zijne leer, van zijn voorbeeld, van zijn lijden en dood, en van zijne verhooging. De Old-Ouderling, in zijn Boekje, Bladz. 149, merkte op, ‘dat men thans zoo ver gekomen is, en dit,’ zegt hij, ‘belooft veel voor de toekomst, dat men spreekt van de verdiensten van Jesus leer, voorbeeld, en verhooging.’ en hij haalt daarbij aan j. v. voorst Comp. Theol. Christ., Pag. 90. Regenbogen, die een leerling van den Hoogleeraar van voorst is geweest, houdt in dit Hoofddeel van denzelven een diep stilzwijgen, en zegt ons niet, of hij deze opvatting van zijnen Leermeester heeft overgenomen, veel min, waarin hij met denzelven overeenkomt, of van denzelven verschilt. Laat | |
[pagina 641]
| |
ons zien, hoe hij zijne meening van jezus verdiensten verklaart. §. 118. Verdiensten zijner leer. De voortreffelijkheid van jezus leer maakt den inhoud van deze paragraaf uit. De verdiensten van jezus leer bestaan hierin, Bladz. 398, ‘dat zijn leerstellig onderwijs geschikt was, om de menschen te verlossen van dwaling en bijgeloof - en teffens de deugd in hun hart te planten, zoo hadt ook zijn zedekundig onderwijs de uitstekendste verdiensten, doordien het zich van alles, wat er van dien aard moge bekend zijn, op de voordeeligste wijze onderscheidde.’ Bladz. 401. ‘Zoo is jezus de Zaligmaker der menschen in de ruimste beteekenis des woords.’ enz. §. 119. De verdiensten of het belang van zijn voorbeeld. Dus verklaart het woord belang den zin van het woord verdiensten reeds in dit opschrift. §. 120. Verdiensten zijner vernedering en zijns doods. ‘De gansche vernedering van Jesus, alles wat hij deed en leed, is een offer voor onze zonden, zijn dood is het voornaamste stuk van hetzelve, het hoogste bewijs der Goddelijke liefde, de grond van onze zaligheid, dit geeft aan het gansche verlossingswerk het regte leven. Volgens de woorden zou de Hoogleeraar hier geacht kunnen worden met de Hervormde Kerk overeen te stemmen. Maar de daarop volgende verklaring der zaak verschilt van derzelver gevoelen hemelsbreedte. Bladz. 405: ‘Het doel van Jesus was, om in den mensch, die van God afkerig was, Gode welbehagelijke gezindheden en gevoelens te planten, en dien in zijne denk- en handelwijze bij God aangenaam te maken. - Te weten, het komt den Hoogleeraar voor, indien hij zijne meening ronduit zeggen zal, dat de zwarigheid van de verlossing der menschen niet gelegen was aan den kant van God, maar aan onzen kant. - En onze genezing bestaat daarin, dat wij eene heerschende lust en kracht ten goede erlangen, om zoo door deugd tot waar geluk te worden opgeleid: dan, en ook dan eerst, (indien wij de natuur der dingen niet willen omkeren) volgt de vergeving, dat is wij worden dan allengskens ontheven van de droevige gevolgen der zonde.’ De Profes- | |
[pagina 642]
| |
for wil de natuur der dingen niet omgekeerd hebben; doch is dit niet een omkeeren van de natuur van het Evangelie, wanneer men zegt: deugd gaat voor, vergeving volgt; allengskens, dat is, naarmate wij veel of weinig deugd beoefenen, worden wij ontheven van de droevige gevolgen der zonde? Jezus zegt van de zondaresse, luk. VII: 47: ‘Hare zonden zijn haat vergeven, die vele waren, want zij heeft veel lief gehad;’ hare groote liefde was een bewijs, dat haar veel vergeven was, anders zou zij zoo veel niet liefgehad hebben: ‘Maar dien weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief.’ 1. ‘Het lijden en sterven onzes Verlossers is het grootste bewijs van Gods onbepaalde gaarnvergevende Vaderliefde.’ - Hoe? ‘Jesus stierf op hetgeen hij geleerd hadt, en gaf daardoor aan alle zijne verklaringen en beloften een nieuw bewijs harer zekerheid.’ Recensent vat dit verband niet. Ook beseft hij niet, hoe lijden en sterven op hetgeen men geleerd heest, een bewijs zij van de zekerheid eener leer of belofte. En gevolgelijk vat Recensent ook niet, hoe zulk een lijden, en het sterven, als jezus ondergaan heeft, verklaard volgens de onderstelling van regenbogen, het grootst bewijs zij van gods gaarn vergevende vaderliefde. 2. ‘De lijdende en stervende jezus geeft aan de zijnen den sterksten spoorslag tot getrouwheid en gehoorzaamheid aan God. Hier heeft zijn bloed eene waarlijk hartreinigende kracht.’ Ook dit vat de Recensent niet. Heeft dan het bloed der martelaren, die tot den dood toe getrouw geweest zijn, ook niet voor ons, ten minste in hunne mate, naar deze uitlegging, eene hartreinigende kracht? ‘Wil iemand die getrouwheid des Zaligmakers den naam geven van dadelijke gehoorzaamheid,’ de Professor mag dit lijden, mits men niet aanneme, dat hij in onze plaats de deugd betracht hebbe, als waren wij dan van die verpligting ontheven. ‘Zich dus met de geregtigheid van Christus te bekleden, wat is dat anders dan hem tot een dienaar der zonde te maken, en zoo de leer des heils te bederven?’ Weder een uitval tegen de Hervormde Kerk! doch wier leere hier weder verkeerd en verdraaid wordt voor- | |
[pagina 643]
| |
gesteld. Neen, wij doen de wet niet te niete door het geloof, dat zij verre! maar wij bevestigen de wet! 3. ‘De lijdende en stervende Christus heeft het Joodsche Godsdienstgestel van plegtigheden - vernietigd.’ 4. ‘Het verdienstelijke van Jesus lijden en sterven is bijzonder daarin gelegen, dat hij onder al dat lijden zulk een uitmuntend en voorbeeldig gedrag gehouden heeft.’ Niemand zal dit een en ander ontkennen, maar de vraag blijft over, of dit het eenig, of dit het hoofdoogmerk, of dit het verdienstelijke van jezus lijden en sterven geweest zij? Het besluit, hetwelk regenbogen Bladz. 418 opmaakt, dat hieruit blijken zou, dat jezus een volkomen Zaligmaker is, enz., zal niet als regelmatig en voldoende erkend worden door den Recensent, die niet doorzien kan, dat, volgens deze onderstelling, jezus ‘de zijnen dadelijk ontheft zal hebben van de zonde en hare droevige gevolgen, en zulke beginsels van deugd - ingeboezemd, welke hen voor waar geluk - vatbaar maken.’ §. 121. Opgave van de geschillen over de wijze der Verzoening. In deze opgave verschijnt eerst de veronderstelling der Oude Wijsgeerte, hiermede zal de Schrijver wel het zamenstel der leere van de Hervormde Kerk bedoelen; deze spreekt hij vervolgens tegen, en tracht ze te wederleggen. ‘Het is eene volstrekt willekeurige en onbewezene veronderstelling, dat God geene zonde zoude kunnen vergeven zonder voldoening.’ (In het voorbijgaan, de Schrijver spreekt evenwel Bladz. 445 van gods regtvaardigheid, die het kwade straffen moet.) Onder andere tegenwerpingen, die hij tegen deze leer aanvoert, is de zware beschuldiging: ‘die leer loopt regelregt in tegen het Evangelie, 't welk Gods vergevende liefde ten toon spreidt. - Het is vreemd, dat jezus in zijne gesprekken daar nergens een woord van meldt.’ - (Is dit zoo? Wat zeggen dan zijne woorden bij de instelling van het Avondmaal?) ‘God zendt zijnen Zoon uit liefde en niet om zijne regtvaardigheid uitteoefenen, en daar het woord regtvaardigheid in zulk een verband voorkomt, (Rom. 3. vs. 25) beteekent het goedertierenheid. Wat God ook mag bedreigd | |
[pagina 644]
| |
hebben, bedreigingen zijn geene voorspellingen; en God heeft zich altoos voorbehouden de magt om de zonde op berouw en verbetering kwijt te schelden.’ Recensent merkt op dit een en ander, en wat hier meer bijgevoegd wordt, enkel aan, dat er niets nieuws aangevoerd wordt, hetwelk niet reeds voorlang door hen, die de genoegdoening van jezus niet willen erkennen, aangevoerd, en door de Godgeleerden der Protestantsche Kerken voldoende beantwoord is geworden, zoodat geen kundig Hervormd Christen, die kennis heeft van zijn geloof, zich hierdoor in zijne geloofsvastigheid zal laten schudden of wankelbaar maken. Nu volgt een bedenkelijk gezegde van regenbogen, Bladz. 424: ‘Om deze en meer andere redenen hebben vele van onze hedendaagsche Godgeleerden het oude gevoelen - laten varen. Zommige meer opentlijk, andere meer bedektelijk, zich in den sluijer der leenspreuk verbergende.’ Op deze wijze strooit de Professor het zaad van verdenking tegen velen, zonder iemand te noemen, terwijl in zijne woorden zakelijk hetzelfde ligt, als hetgeen de Old-Ouderling Bladz. 194 van zijn geschrijf met duidelijke woorden uitdrukte: ‘in welk genootschap (der Hervormden) de verstandigste de geleerdste genoodzaakt worden de rol van huichelaaren te speelen, en dat ten behoeve der ongeoefende menigte, die dus in haare wangevoelens versterkt wordt.’ In der daad, Recensent gelooft niet, dat die door regenbogen bedoelde velen hem deswegens bedanken zullen. Meer zal de Recensent, om plaats te sparen, over deze paragraaf niet aanmerkenGa naar voetnoot(*). §. 122. De verdiensten van den verhoogden Jesus, | |
[pagina 645]
| |
van zijne opstanding, van zijne hemelvaart, van zijne verhooging aan de regterhand der majesteit Gods in de hemelen. Alles heeft eene regelregte strekking tot de bevordering van zedelijkheid en deugd; daarin bestaan jezus verdiensten alleen! Het XIIIde Hoofddeel, Bladz. 436-456, behandelt het Christelijk geloof en deugd. Na den overgang tot dit ontwerp §. 123, volgt de Beschrijving van het geloof §. 124. ‘Het geloof, aan het welk de H. Schrijvers de zaligheid verbinden, moet beteekenen eene toestemming aan het Evangelie.’ Het bestaat niet in kennis, toestemming en vertrouwen, even zoo weinig als in gehoorzaamheid. Het denkbeeld van toevlugt nemen tot jezus kan hier geene opheldering geven. Het gansche punt der zaak is gelegen in toestemming aan het getuigenis van het Evangelie, of in het voor waar houden van de leer van jezus. Alles zeer oppervlakkig, en niet behoorlijk onderscheiden. §. 125. Voorwerp des geloofs, en gronden van hetzelve. ‘Hetgeen, waar aan wij geloof moeten geven, is de leer van jezus - inzonderheid de leer van Gods onbeperkte genade, de beloften van de vergeving der zonden en het eeuwig leven. - De gronden des geloofs zijn voornamelijk de daden en lotgevallen onzes Heilands, door welke op alle de beloften en ontdekkingen, welke hij in den naam zijns Vaders gedaan heeft, het zegel der waarheid is gedrukt geworden. - Wij behoeven derhalve niet laag te vallen op het historisch geloof, hetwelk de grondslag is van het zaligmakende.’ Doch de Heer regenbogen heeft niet goedgevonden het onderscheid tusschen beide nader te verklaren! | |
[pagina 646]
| |
‘Uit het gezegde besluit de Schrijver, dat, zoo wij de orde der dingen niet willen omkeeren, het geloof niet eerder heeft kunnen plaats hebben, voor dat het voorwerp met de gronden van hetzelve is geopenbaard geworden. Gal. 3. vs. 23.’ Wat wil de Professor hier mede? Hoe, wat is er dan van het geloof van abraham, den Vader der geloovigen? Wat van die wolke van getuigen, die geloofshelden, die wij rondom ons hebben liggen? Hebr. XI en XII. §. 126. De kennis, die het geloof voorafgaat. §. 127. Het geloof met deszelfs gevolgen. ‘Het geloof gaat gepaard met een vertrouwen op Gods genade ter vergeving onzer zonden en met eene opregte liefde tot God, en met eene blijmoedige en standvastige gehoorzaamheid aan Gods bevelen.’ §. 128. Christelijke deugd in haar begin, anders vernieuwing des gemoeds, wedergeboorte, enz. Ook bekeering. ‘Dezulke, die van hunne jeugd af aan de beginsels der deugd getrouw geweest zijn - kunnen niet vermaand worden tot eene bekeering van doode werken.’!!! §. 129. Christelijke deugd in haren voortgang en volmaking, anders de Heiligmaking. Een schitterend tafereel van Christelijke deugd! Die daaraan beantwoordde, zou volmaakt te noemen zijn! Maar, waar is de man, die zich van volmaaktheid kan beroemen? En evenwel: ‘aan dit regt Christelijk karakter heeft de Heiland de zaligheid verbonden.’ Bladz. 454. Op welke wijze? Moeten wij ons zelven de zaligheid door deze deugd verwerven? Dan is de zaligheid uit de werken; maar indien uit de werken, dan is het niet uit genade, enz. - zoo redekavelt paulus. §. 130. Hulpmiddelen der Christelijke deugd. ‘Aan het vlijtig gebruik dezer middelen heeft God de werking van zijnen H. Geest verbonden.’ Bladz. 456. Met één woord, alles komt op deugd en het regt gebruik der hulpmiddelen aan. Zal er in dit zamenstel der leer voor den mensch troost, ware en gegronde troost in leven en sterven, naar lijf en ziel, gelegen zijn? Hoe zeer steekt hier de leere der Hervormde Kerk bij af. Heid. Catech., Zond. I, Vr. en Antw. 1. Onder de hulpmiddelen der Christelijke deugd telt de Professor ook Doop en Avondmaal, doch alles, wat hij daarvan zegt, is in 15 regels begrepen. Vreemd zeker! | |
[pagina 647]
| |
Hoofddeel XIV. Bladz. 457 (niet 574) tot 480 of het einde. Gelukzaligheid in dit en het toekomende leven. §. 131. Vruchten van Christelijk geloof en deugd in dit leven. ‘Zij, die aan Christus gelooven, van zonden afstand doen, en zich op de beoefening der deugd toeleggen, erlangen de vergeving hunner zonden, en worden van de gevolgen derzelven ontheven. - De H. Schrift noemt dit regtvaardigmaking, waardoor zij de kwijtschelding der zonde, of de ontheffing van de straffen uitdrukt, welke dan het algemeenere denkbeeld van begenadiging of begunstiging teffens in zich behelst.’ ‘De Oude Godgeieerden, niet te vrede met het denkbeeld van de vergeving der zonde, hebben eene Goddelijke vierschaar gespannen - en zoo dingen verdicht waarvan de Schrift niets weet, enz.’ Weder eene harde beschuldiging! Doch weder eeniglijk gegrond op eene verkeerde voorstelling van hun gevoelen. Zij hebben beweerd, dat god in de regtvaardigmaking des zondaars, als Rigter, uitspraak doet, en dat regtvaardigmaking niet hetzelfde is als heiligmaking, niet een vernieuwen van den mensch tot deugd, maar eene uitspraak, dat de Wet vervuld is, zoodat derzelver vloek is opgeheven en er nu geene verdoemenis meer is voor degenen, die in christus jezus zijn, enz. Eene uitspraak naar waarheid; omdat god hen beschouwt in christus jezus, en niet in zich zelven; in Hem zijn zij regtvaardigen, in zich zelven zondaars, en Goddeloozen. Hier hangt alles zamen, hier wordt de geregtigheid van god, maar tevens zijne liefde en genade verheerlijkt, dewijl Hij hun zijnen Zoon tot eenen Zaligmaker geschonken heeft. Deze zijn geene dingen, die verdicht zijn, waarvan de Schrift niets weet! ‘Andere,’ zegt regenbogen, ‘door dit voorbeeld nog niet genoeg afgeschrikt, hebben het durven wagen om de eigentlijke daad der regtvaardigmaking van God als Rigter te beschrijven, als gelegen in het goedgunstig oordeel van God waardoor hij den schuldigen voor onschuldig houdt.’ Hij zegt ons wederom niet, wie die anderen zijn, noch geeft ons, door het aanhalen hunner Schriften, gelegenheid, om te oordeelen, of hun gevoelen juist zij opgegeven. Hij verwerpt hetzelve als verkeerd, en | |
[pagina 648]
| |
‘wil eenvouwig berusten in dat denkbeeld, dat God den mensch, nu hij in christus gelooft en zich op de deugd toelegt, behandelt even als ware hij onschuldig, en hem ongestraft laat.’ Doch wie ziet niet, dat ook dit mank gaat? Immers, god laat den zoodanigen niet alleen ongestraft, maar volgens regenbogen is de zoodanige een kind en gunstgenoot van god, een voorwerp des Goddelijken welbehagens! §. 132. Vergelding in het toekomende leven. §. 133. Opstanding uit den dooden. §. 134. Bewijzen voor de opstanding. §. 135. Tijd der opstanding verbonden met het laatste oordeel. §. 136. Gelukzaligheid des toekomenden levens. Over deze laatste dingen heeft regenbogen ook verscheidene Paradoxe gedachten tusschen beide geopperd, doch Recensent zal daaromtrent geene aanmerkingen maken, te min, omdat de Schrijver, Bladz. 472, zelve verklaart, hier niets te willen beslissen; doch waartoe dan zulke losse gedachten in een zamenstel van Godgeleerdheid geopperd? §. 137. Aanhangsel over de straffen in de eeuwigheid. Niemand, die dit Werk van regenbogen tot dusver gelezen heeft, zal zich bevreemden, dat hij het leerstuk van de eeuwigheid der straffen niet aanneemt; niemand zal hem zijne hoop op eene wederherstelling van alles kwalijk nemen, maar geen redelijk mensch zal dat billijken, dat hij zich niet heeft onthouden van bitse uitvallen tegen de leer eener Kerk, in welke hij zelve tot biertoe gearbeid heeft, om Leeraars voor haar te vormen; bij voorbeeld, als hij schrijft Bladz. 475. ‘De leer van het oneindige der toekomende straffen heeft zekerlijk veel van het schrikbarende verloren, sedert dat geen redelijk mensch meer gelooft, dat God van eeuwigheid eene menigte menschen willekeurig ten eeuwigen verderve hebbe gedoemd, en wel om aangeborene zonden.’ Neen, geen redelijk mensch zal dit, en de verdraaijing van de leer der Hervormde Kerk kunnen billijken. Waar toch heeft dezelve den algoeden en alwijzen god ooit een willekeurig handelen of besluiten toegeschreven? Zij erkent met paulus: O diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisse Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn zijne oordeelen, en onnaspeurlijk zijne wegen! Uit al het tot hiertoe bijgebragte en aangemerkte, | |
[pagina 649]
| |
zal elk Lezer het besluit kunnen opmaken, wat de Recensent van dit Werk des Heeren regenbogen moet oordeelen. Uit hetzelve blijkt, dat het los en te onberaden is opgesteld; het is zich zelve ook in den vorm geheel ongelijk, hier eene opeenstapeling van woorden, daar enkel magtspreuken, en sommige tot de Christelijke Godgeleerdheid behoorende stukken geheel voorbij gegaan, geen woord van de Christelijke Kerk en de gemeenschap der Heiligen, enz.; zelfs is de Schrijver meermalen onbestaanbaar met zich zelven. - Voorts zijn ons verscheidene voorbeelden voorgekomen van eene verkeerde voorstelling van de leer der Hervormde Kerk; behalve de bijgebragte voorbeelden behoort hiertoe ook Bladz. 73, alwaar het gezegde van den Schrijver het voorkomen heeft, als of onze Kerk de duidelijkheid der H. Schrift zonder eenige bepaling leerde, daar zelfs kinderen in die Kerk weten, dat dezelve bepaald wordt tot de dingen, die tot zaligheid noodig zijn. Niet minder van Bijbelplaatsen, die in eenen geheel verdraaiden zin, zonder gronden, worden uitgelegd; waarbij men nog andere voegen kan; bij voorb. dat christus, dat is, de Christelijke leer, gisteren en heden, en in eeuwigheid dezelfde is. Hebr. XIII: 8. Bladz. 54. 2 Cor. VII: 10. De droefheid, die naar God is, dat is, wanneer wij van god bedroefd en gestrast worden. Bladz. 117. ‘De Engelen wierden weleer uitgezonden ten dienste van hen, die de zaligheid zullen beerven.’ Hebr. I: 14. Bladz. 207, 208. Paulus spreekt in den tegenwoordigen tijd ἀποςελλόμενα, die uitgezonden worden, enz. Niemand, zelfs de Heer regenbogen niet, zal den Recensent het maken van zoo vele aanmerkingen kwalijk kunnen nemen. Recensent, een opregt belijder van de Protestantsche, bijzonder der Hervormde leer, naar het woord van god, vond zich verpligt, om rondborstig aan te wijzen, wat hij in dit Boek gevonden had, ten einde de Lezers van hetzelve oplettend te maken, om niet alles, wat daarin gezegd wordt, ligtelijk en zonder onderzoek te gelooven; hij oordeelde dit noodig naar de behoefte van onzen tijd, in welke men zoo jokerig is naar nieuwigheden, en van de oude beproefde leer geneigd is te gelooven, dat zij hard is, en ze daarom niet hooren kan. Zij, | |
[pagina 650]
| |
die edel genoeg zijn, om te onderzoeken, zullen van dit Boek geen gevaar te duchten hebben; Recensent is er veeleer door versterkt geworden in zijn geloof, daar hij op nieuw door dit Werk overtuigd is geworden, dat men vergeefsche pogingen doet, om de leere der waarheid, die naar de Godzaligheid is, om te keeren. Hij hoopt zelfs, en wie kan hem die hoop kwalijk nemen? dat de Hoogleeraar, dien het immers om waarheid te doen is, zelve nog eens de onbestaanbaarheid van zijn zamenstel zal inzien, en edelmoedig en rondborstig erkennen! |
|