Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 610]
| |
Damian Hessel en zijne Roofgezellen. Of echte berigten van eenige gevaarlijke Roverbenden, hunne Taktiek, en hunne schuilplaatsen, met opgave der middelen om ze te vervolgen en uit te roeijen. Voornamentlijk ten dienste van Regterlijke en Burgerlijke Ambtenaren bearbeid door eenen Regterlijken Ambtenaar. Naar den tweeden, geheel omgewerkten, vermeerderden en verbeterden Hoogduitschen druk; waarbij nog eenige bijlagen en aanteekeningen over Hessels vroegere Geschiedenis, en een overzigt der resultaten van het tegen hem gevoerd onderzoek gevoegd zijn. Door A.G. Blusse. Met de afbeeldsels der drie bernchtste Banditen. Te Dordrecht, bij A. Blussé en Zoon, 1811. 138 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-:-:
| |
[pagina 611]
| |
de voorbaat geweest te zijn, volgens een aangenomen Boekverkoopers gebruik, het regt op zijne zijde hebbe, willen noch kunnen wij beslissen. Zoo ook willen wij geen partij kiezen, aan welke van beide vertalingen de voorrang moet gegeven worden. Het Oorspronkelijke niet bij de hand hebbende, kunnen wij de getrouwheid en naauwkeurigheid niet beoordeelen. Op de onderstelling, dat beide hieromtrent gelijk staan, dunkt ons, in de uitgave bij doorman en Comp. ten aanzien van woordschikking en vloeibaarheid, eenige meerdere waarde boven die van blussé en Zoon, te hebben opgemerkt. Doch dit alles in het midden latende, keeren wij ons tot het Werkje zelf. Hetzelve is, deels wijsgeerig, deels historisch. Meer dan eens toont de Schrijver, eene naauwkeurige kennis van het menschelijke hart te bezitten, van de roersels en springveren, door welke de smeulende vonken der ondeugd, van elders lucht ontvangende, in vlam gezet worden. Uitvoerig is vooral onze Schrijver, deels in de aanwijzing van de middelen, van welke de roovers en rooverbenden zich bedienen in hun bedrijf, deels van de maatregels, die door de Gouvernementen, ter wering of voorkoming van diefstallen, met vrucht in het Werk kunnen gesteld worden. Wat het laatste, het voorkomen van dieverijen aangaat, trok onze opmerking eene passage, welke wij niet kunnen nalaten over te nemen, om te dienen ter proeve der denkwijze des Schrijvers van dit Werkje. Aangemerkt hebbende, dat, onder de rooverbenden, welke de landen aan en om den Rijn en elders ontrusten, vele Joden gevonden worden, vervolgt hij aldus: ‘De voortreffelijke regering van het Koningrijk Beijeren heeft eene bron van onheilen door hare doelmatige politieverordeningen tegens vreemde Joden, en door de onderdrukking der bedevaarten naar de zoogenaamde bidplaatsen gestopt. Men beschuldige mij niet (zoo vervolgt de Schrijver) van eenen dwazen godsdiensthaat, of van eenen onmenschelijken af keer tegen de Joden. Beiden zijn mij vreemd, en niemand wenscht meer dan ik dat er tusschen Israëliten en Christenen geene andere scheidsmuur meer zal zijn, dan het verschil van godsdienst, dat eene gewetens- | |
[pagina 612]
| |
zaak is, en waarmed niemand het regt heeft zich te moeijenGa naar voetnoot(*). Maar tot de tijd te voorschijn treedt, waarop Joden en Christenen, eveneens geschapen, beide ook even goede en even nuttige burgers zijn zullen, tot daartoe kan doch (toch) eene regering, wanneer (indien) zij anders de oogen niet toesluiten wil voor alle ervarenis, niet afzijn, staatkundige maatregelen te nemen tegen het rondzwerven van vaderlandloze, geen beroep drijvende, bedelende en aan hunne eigene geloofsgenooten tot last zijnde menschen, die tot allerlei misdaden aangezet worden door armoede, lediggang en misschien ook dwaze ingebeelde begrippen en gebrek aan onderrigt. - Te vergeesch voert men stellingen uit hunnen Talmud aan, om te bewijzen, dat hunne leer de onze nabij komt. Wie twijfelt daar aan? Niet als aanhangers van den Talmud, maar als landloopers zonder beroep, zonder opvoeding, allen eerlijken arbeid en handel verachtende, en zich door vooroordeelen en voor de maatschappij gevaarlijke gewoonten onderscheidende menschen, verdienen de Joden een meer bijzonder en streng toevoorzigt der politie.’ Voorts geeft onze Schrijver | |
[pagina 613]
| |
verscheidene middelen aan de hand, welke, zonder het barbaarsch verbod, hetwelk, in vele rijkssteden, den reizende Joden zelfs een nachtverblijf ontzegt, weder in te voeren, met voordeel in het werk zouden kunnen gesteld worden. Veel, zeer veel, zouden wij uit de hier voorkomende verhalen kunnen overnemen, rakende de verregaande loosheid der dieven, en het oefenen van hun eerloos beroep. ‘Een ijzeren spijker, een endje touw, een houtje, een oude lemmet van een mes, een bos stroo, eene versneden wolle deken - met deze werktuigen en wat gekaauwd brood voorzien, spot een dief van deze bende met de waakzaamheid van zijnen opzigter, en heeft zelfs spoedig ketenen losgemaakt, ijzeren staven doorgezaagd, touwen van stroo gevlochten, in 't kort hij ontkomt uit onderaardsche gaten en uit torens van eene aanmerkelijke hoogte.’ Op deze algemeene aanmerkingen en berigten, laat de Schrijver vier Bijlagen volgen, welke meer in bijzonderheden treden, en tot opschriften voeren: ‘I. Aanmerkingen nopens eenige maatregelen, die bij de vervolging van roversbenden met voordeel kunnen aangewend worden. II. Brief van eenen gevangenen uit zijnen kerker geschreven, met den daarop gevonden sleutel overgezet uit het Joodsche Hoogduitsch. III. Eenige aanteekeningen van de vroegere levensgeschiedenis van Frans Joseph Streitmatter, genaamd Weiler. - Resultaten van het door het geregtshof te Maintz uitgesproken desinitief vonnis. IV. Uitduidingen van eenige voortvlugtige rovers, volgens Hessels eigenhandige aanteekeningen, uit kracht van welken zeer vele anderen opgevangen wierden.’ In verdere bijzonderheden, zonder te uitvoerig te worden, kunnen wij ons niet inlaten. |
|