Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 614]
| |
De Reizigers door Zwitserland. Ex ingenio quisque suo demat vel addat fidem. Tacitus. Door E.F. Lanthier. Derde en laatste Deel. Met Platen. Uit het Fransch vertaald. Te Amsterdam, bij C. Timmer, 1811. 491 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-15-:Met dit Derde Deel eindigt dit, door zijne verscheidenheid veraangenamend Werk van den zoo op het vak der Reisbeschrijving afgerigten, alsook in de oude Letterkunde bedrevenen lanthier. Lausanne en Tverdun zijn de twee steden, uit welke de Brieven, in dit Deel bevat, gedagteekend zijn. In denzelfden geest als de voorgaanden zijn zij geschreven, met dit onderscheid, dat zij meer bijzonderheden behelzen, Zwitserland betreffende. Genoegzaam tot aan het einde onthouden zich adolphe en blanche in de gemelde steden, vanwaar zij, van tijd tot tijd, uitstappen somtijds van eenige dagen doen. De Heer bertaut was tot verzoening met zijne dochter niet te bewegen. Bij het lijden, hetwelk haar deswegen prangde, kwam nog eene aanmerkelijke verslimmering van tijdelijke omstandigheden, door het verlies, hetwelk zij bij eene bankbreuk van adolphe's broeder leden, die deszelfs meeste bezittingen onder zich gehad had, uit welke zij tot nog toe een ruim bestaan gehad hadden: zoodat zij tot een' staat van bekrompenheid gebragt werden; in welken zij, echter, door blanche's verstandig huisbestuur, vergenoegd en aangenaam te Yverdun leefden, met wandelen en lezen den tijd genoegelijk verdrijvende. Een brief van Mevrouw de saint-omer, de ziekte van blanche's vader vermeldende, doet de Echtgenooten dat verblijf verlaten, en naar Lyon zich begeven. Een gunstigen keer namen hier hunne omstandigheden. Eerst wist een achtenswaardig Geestelijke, Vader anselmus, eene verzoening tusschen den vader en de kinderen te bewerken. Er lag een Uiterste Wil van den Heer bertaut, ten voordeele van zijne huichelende Echtgenoote, met geheele uitsluiting van blanche. Julia, | |
[pagina 615]
| |
de kamenier van Mevrouw bertaut, doch al vroeg de belangen van Mevrouw delmont toegedaan, droeg er kennis van, en wist, door haar beleid, door Vader anselmus ondersteund, te bewerken, dat het Testament omver gestooten, en van een ander vervangen werd, waarbij blanche tot eenige Erfgename van haar Vaders nalatenschap verklaard werd; die daardoor in haar wettig regt hersteld, al het leed, haar door hare Stiefmoeder aangedaan, vergetende, dezelve een jaargeld van twee duizend Ecus liet aanbieden, op voorwaarde, dat zij Lyon zou verlaten. Niet onbeloond bleven de Godvruchtige anselmus en de schrandere julia. In overvloed en daardoor vermeerderd geluk sleten nu de eertijds vlugtige Echtgenooten geruste dagen. Nu willen wij, na ook dit, zoowel als de voorgaande Deelen, met genoegen te hebben gelezen, van de menigvuldige overnemenswaardige plaatsen, welke wij hadden aangeteekend, eenige weinigen, zoo veel ons bestek toelaat, afschrijven. Op den afstand van eenige mijlen van Lausanne zich bevindende, roemt adolphe, in eenen brief aan Mevr. de saint-omer, onder andere, het geluk, hetwelk aldaar genoten wordt. ‘Wij bevonden ons (schrijst hij) in het gelukkig oord van rust, geluk en weldadigheid. De huizen zijn altoos voor de reizigers geopend, zonder aanzien van persoon; ieder mensch is voor hen een landgenoot, een vriend: de tasels zijn altoos gedekt en de bedden opgemaakt. Zij vragen niet naar vaderland, afkomst, of naam.’ - ‘Deze alomberoemde gastvrijheid heeft geene de minste verandering ondergaan; overal zagen wij ons met eene goedhartige vriendelijkheid ontvangen. De mannen zijn sterk en kloek van gestalte, en de vrouwen bezitten eene bevalligheid, welke door hare zedigheid nog meer in de oogen valt. Zachtaardigheid straalt in hare gebaren door, de zorg, welke zij voor kinderen, echtgenooten, en vooral voor de grijsaards dragen, wordt hen door natuur, teederheid en menschlievendheid voorgeschreven. De beide seksen strekken deze gevoelens zelfs tot op de hen omringende dieren uit.’ Het merkwaardigste van Zwitserland bereizende, | |
[pagina 616]
| |
mogt de beroemde St. Gothard niet onbezocht gelaten worden, Het volgende schrijven wij over. ‘De kruin van den St. Gothard is eene vlakte van naakte granitsteen; men heeft er een uitzigt hetwelk zeer uitgestrekt en ontzagverwekkend is. Wij zagen onder onze voeten een verwonderenswaardige afwisseling van wolken, die een onweder in derzelver midden verzamelden; men ziet dezelve van vallei tot vallei voortdrijven, terwijl het op den berg helder en zuiver is. Derzelver snelle voortgang, dwarrelingen en zonderlinge bewegingen, doen een geheel ander uitwerksel dan men in de vlakte gewaar wordt.’ ‘Ten oosten van den Saint Gothard begint eene aaneenschakeling van zeer hooge bergen, onder den geslachtnaam van den berg Adula bekend. Tusschen dezelven ziet men ontzaggelijke ijsvalleien en vreesselijke diepe afgronden, die ongenaakbaar voor de menschen zijn: de klipgeit zelfs verwijdert zich van dezelven, en de zon schijnt beschroomt te zijn om zulke verschrikkelijke oorden te verlichten. Uit het hoogste gedeelte dezer ontoegankelijke bergen komen de twee kleinste bronnen van den Rijn te voorschijn, te weten de beneden en de midden-Rijn. De boven-Rijn komt voort uit den berg Bedus, achter welke zich eene ijsvallei van zes mijlen diepte bevindt, bekend onder den naam van Rhcinwald; dezelve is negen mijlen lang. De vloed komt uit eene hooge opeenstapeling van ijs te voorschijn: nu eens is dezelve onder sneeuwbergen begraven, dan eens wederom daar van bevrijd, en vertoont zich eerst twee mijlen van deszelfs oorsprong geheel voor het oog. Daar ontdekt men het eerste groen, waar op eenige kudden grazen.’ ‘Het leven der herders in deze landstreek heeft veel overeenkomst met dat der dieren: gedurende vele weken hebben zij geen ander verblijf dan de holen der rotsen of de door ijs gevormde grotten. Zij eten het vleesch der lammeren, die van de rotsen afvallende omkomen, of in de spleten van het ijs nederstorten. Bij gebrek aan vleesch mengen zij meel, zout en heet water ondereen, hetwelk zij door een laken laten loopen, en het geen daar niet | |
[pagina 617]
| |
heeft kunnen doordringen, verstrekt hen tot brood. Sine apparatu, sine blandimentis expellunt famem.’ En, ondanks dit, in veler anderen oogen, ellendig verblijf en onderhoud, smaken de Zwitsersche herders eene volmaakte rust, en verlaten niet zonder hartzeer het gebergte om onder menschen te verkeeren. De Negen en zeventigste Brief loopt voornamelijk over den berg Saint-Bernard, en een klooster, op denzelven gelegen; het is langwerpig vierkant, uit rotssteenen opgebouwd; de kerk, de eetzaal, en de vertrekken voor de armen bevinden zich op de onderste verdieping: boven vindt men het verblijf der Geestelijken, en een groot getal kamers voor de reizigers van eene zekere klasse. Sterk is de overtogt der reizigers over den St. Bernard; derzelver getal wordt jaarlijks op zeven of acht duizend begroot; vijf honderd en daarboven bevinden er zich somtijds gelijktijdig, die allen van vleesch en brood verzorgd worden; te welken einde honderd en meer koeijen beneden aan den berg grazen, die dikmaals tot de behoeften naauwelijks genoeg zijn. ‘Dertig paarden houden zich gedurende de vier zomermaanden alleen bezig om op eenen afstand van zes mijlen hout te halen. Men voedt dezelven slechts met brood, omdat hetzelve gemakkelijker dan eenig ander voeder getransporteerd kan worden. De honden, of doggen, die met de dienstboden worden afgezonden om reizigers optesporen, bezitten een verwonderlijk vlug en snedig instinct. Niet alleen dat zij de reizigers op eenen aanmerkelijken afstand weten optesporen, door middel van hunne sterke reuk, maar zij vatten hen zelfs bij de kleederen, zonder hen eenig het minste kwaad toetebrengen, brengen hen naar den kant van het klooster, zijn hen in 't loopen behulpzaam, en doen hen opmerken, dat zij ten hunne gebruike kleine fleschjes aan den hals hebben hangen, met brandewijn gevuld. Zij hebben (zoo vervolgt het verhaal) nog niet lang geleden den kloosterschat gered. Dertig struikroovers hadden zich in kleine afdeelingen naar het gewijde gesticht begeven. De vaders ontvingen hen zoo goed als zij konden, doch deze schelmen, zich heimelijk bijeen gevoegd hebbende, dwongen den Abt dat hij hun oogenblikkelijk al het voor- | |
[pagina 618]
| |
handen zijnde geld overleveren moest. De geestelijke was echter hier door niet te verschrikken, hij gaf hen op eene beleefde wijze tot antwoord, dat hij, na de vriendelijke en gastvrije wijze waarop zij in het klooster ontvangen waren, geenszins zulk eene behandeling verwachtte. De roovers waren onverbiddelijk. Toen zeide de Abt: “Dewijl gij het dan volstrekt begeert, zal ik u naar de kas van het klooster brengen.” - Zij volgden hem; hij opende eene deur, die naar het verblijf der honden geleidde; deze wierpen zich op zijn bevel op de booswichten, verscheurden deze, verwurgden gene, en dreven de overigen op de vlugt.’ ‘Twaalf geestelijken bewonen dezen tempel, die aan de menschlievendheid geheiligd is. Zij zijn met dagelijksche bezigheden overladen; zij staan schildwacht op de hoogste rotsen, en zien overal rond om ongelukkigen te ontdekken en tot hunne hulp toetesnellen. Doch het is vooral in slecht weêr dat zij hunnen ijver en hunne werkzaamheid verdubbelen. Als het sneeuwt ruimen zij de wegen op, en letten op het minste gerucht. Wanneer sneeuwvallen dreigen of werkelijk nederstorten, braveren zij het gevaar, om dezen of genen reiziger het leven te redden. Kortom het zijn wezens aan de menschlievendheid toegewijd, en de ware weldoeners der menschen.’ Verdienstelijk zouden, door dit alles, de verzorgers worden, al ware het dat zij een aangenaam verblijf bewoonden. In een zeer hoog luchtgewest, niet minder dan 1240 roeden boven de Middellandsche Zee verheven, heerscht aldaar, gedurende het gansche jaar, eene zeer strenge koude. ‘De barometerGa naar voetnoot(*) daalt er in den winter tot op 18 of 19 graden beneden het vriespunt, en somtijds, doch voor weinige dagen, tot op 20 en 22. Men heeft, op den eersten Augustus, in 1767, ten één uur na den middag, de thermometer in de open lucht onder nul, en den geheelen omtrek van het klooster met nieuw ijs bedekt gezien. De tuinen der geestelijken, op kleine stukken gronds, tuschen de meest voor den wind beveiligde rotsen aangeiegd, brengen, op het einde van Augustus, naauwelijks | |
[pagina 619]
| |
eenige latuw en kool van de kleinste soort voor den dag, en worden door de monniken veeleer tot hun vermaak dan tot nut aangelegd.’ Hoe zeer afkeerig van het spreken over zaken van regering, toen, evenwel, de Heer lanthier zijne reizigers het kleine kanton Schweitz, vanwaar geheel Zwitserland zijnen naam ontleent, deed bezoeken, kon hij niet nalaten, van den regeringsvorm diens kantons iets te gewagen. ‘De titel van burger is erfelijk en bepaald: op zijn zestiende jaar heeft de burger stem in de algemeene vergaderingen, die jaarlijks, op den laatsten zondag in de maand April beschreven worden; dezelve worden een half uur van Schweitz (een vlek, de hoofdplaats van het kanton: want steden zijn er niet), in een met fraai geboomte beplant veld gehouden. De burgers begeven zich derwaarts met een zijdgeweer gewapend. Bijna vier duizend personen maken de vergadering uit; de knecht bevindt zich bij zijnen meester; de boer staat op denzelfden regel als zijn landheer. De burgers vormen een' uitgestrekten kring, in welks midden de banieren wapperen; alles heeft er een krijgshaftig voorkomen. De regering bevindt zich in het middenpunt, met het zwaard, dat zinnebeeld der oppermagt, in de hand. De werkzaamheden worden met een gebed begonnen: het teeken der goedkeuring wordt met het opheffen der hand gegeven; de weigering wordt door zich stil te houden aangekondigd. Wanneer het getal der stemmen twijfelachtig is, zoo zet men twee hellebaarden kruiselings tegen elkander; de toestemmenden gaan er onder door, en plaatsen zich in eene regte linie; de overblijvende scharen zich aan hunne zijde, en men gaat als dan tot de opneming der stemmen over.’ Met zeer veel genoegen bezagen onze reizigers, te Lucern, hoofdstad des kantons van dien naam, een meesterstuk van bekwaamheid en vlijt, door den Generaal pfeiffer vervaardigd. ‘Hetzelve vertoont eene oppervlakte van bijna zestig vierkante mijlen der bergachtigste streken van Zwitserland; het zijn de kantons van Underwalde, Schweitz, Uri, en een gedeelte van dat van Lucerne, van Zug en Berne, in eene ruimte van twaalf voeten breed. | |
[pagina 620]
| |
Het meer van Lucerne is het middelpunt van dit plan, hetwelk, in relief gewerkt, op eene groote tasel staat. Men klimt op drie trappen, vanwaar men het meer van Lucerne, de landerijen, de steden, de bergen, de dorpen en de gehuchten van het kanton ziet. De evenredigheden zijn zeer juist, de bijzonderheden verbazend, de bewerking is meesteriijk. De waarheid is zoo voortreffelijk, de begoocheling zoo volmaakt, dat twee boeren, die zich bij ons bevonden, de een voor den anderen uitriepen: “Zie daar mijn dorp, mijn huis; zie daar onze fontein waar uit wij water gaan scheppen.” De stof waar uit dit wonder is zamengesteld, bestaat uit een zamenmengsel van harst en was; maar de rotsen zijn uit stukken van steen, uit de alhier voorgestelde bergen zelve genomen, vervaardigd.’ Zwitserland doorreizende, mogt Berne niet onbezocht gelaten worden, als zijnde eene der fraaiste steden van het geheele gewest niet alleen, maar van gansch Europa. ‘In geene andere stad (schrijft de Heer L.) zal men eene straat vinden, welke een half uur lang, ter wederzijden met prachtige hôtels, van afstand tot afstand door kolommen en standbeelden versierd is, en tot onderhoud der zindelijkheid en der frissche lucht door een loopend water besproeid wordt. Het groot uurwerk is in een der torens die de hoofdstraat versieren: hare onderscheidene wijzers, duiden de uren, maanden, dagen, de teckens van den dierkring waarin zich de zon bevindt, als mede de getijden der maan aan, en vertoonen ook een aantal bewegende afbeeldsels van menschen en dieren.’ Met de volgende aanhaling, uit Brief XCIII, eene algemeene beschrijving van de natuurlijke gesteldheid van Zwitserland behelzende, zullen wij ons verslag eindigen. ‘Van het oosten tot aan het westen is deszelfs uitgestrektheid vijf-en-veertig, en van het noorden tot het zuiden vier-en-dertig aardrijkskundige mijlen: hetzelve is gelegen tusschen de 45e en 48e graad breedte, en de 24e en 28e lengte, en levert drie zeer onderscheidene deelen op. Haller heeft opgemerkt dat men op de kruin eens bergs gewassen vind(t) die in Lapland groeijen, en aan | |
[pagina 621]
| |
den voet komen planten voort, die aan de Kaap de Goede Hoop te huis behooren. Het luchtgestel is zoo afwisselend, dat men er alle de luchtstreken op eene geringen afstand van elkander vindt: aangezien de onzekerheid van wind- of regenvlagen, is er geen jaargetijde dat tot reizen geschikt is. De maand Junij wordt daartoe gewoonlijk gekozen; doch dan ook zijn de reizigers menigmaal aan de ongestadigheid van het weder ten prooi. De vlakten raken in de maand Februarij van sneeuw bevrijd; dezelve smelt op de Boven-Alpen in de maanden Maart en April. De groote smelting heeft in Julij plaats; zoo dat de stroomen, van welken zich de bronnen aan den voet der Alpen en van den Jura bevinden, reeds in de lente beginnen te zwellen, terwijl de rivieren die uit den schoot der Alpen en uit de meeren zelven voortspruiten, eerst na den zomer-zonnestand beginnen te wassen; deze hand over hand toenemende dooi belet eene al te plotselijke overstrooming, en verschaft gestadig eenen genoegzamen voorraad van water tot de scheepvaart.’ ‘Zwitserland bevat de bronnen der aanzienlijkste stroomen van Europa in zich; men vindt er ruim dertig meeren, waaronder die van Genève, Constantz, Neuschâtel, Zurich, Lucerne en Morat de voornaamsten zijn. Deze waters bevatten eene verbazende hoeveelheid van visch in zich, waaronder de forellen uitmunten.’ (Elders teekent onze Schrijver aan, dat sommigen van zestig tot zeventig ponden zwaar zijn.) ‘Dit land brengt heerlijke vruchten en uitmuntende wijnen voort: de wijn de la Côte en die van Lavaux zijn zeer geacht. De roode wijn van Neufchâtel is minder in soort. De kantons van Soleure, Friburg en de baljuwschappen van Italie kweeken vele wijngaarden aan. De boter, de kaas, het rundvee, de schapen en de paarden maken den hoofdhandel van Zwitserland uit. De arenden, de groote havikken, de roode patrijs, en verscheidene andere vogels, die de genoegens der tafel uitmaken, bewonen de Alpen. De beeren zijn zeer gemeenzaam in le Haut-Valais, in de kleine kantons, en in de vallei van den Engelenberg: de wapenborden, waar op deze Dieren | |
[pagina 622]
| |
voorkomen, zijn zoo oud en tevens zoo menigvuldig, dat men er gerust uit kan opmaken, dat de beeren zich van deze woeste streken hadden meester gemaakt, Horatius beweert, dat de geslachten verbasteren en slechter worden: dit is in Zwitserland het geval niet. Voor twee eeuwen waren roofzucht, woestheid en dronkenschap de hoofdeigenschappen der Zwitsers; thans heerschen welvoegelijkheid, menschenliefde, beschaafdheid en wereldkennis onder de klassen der wel opgevoedde lieden.’ |
|