Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuur- en Geschiedkundig onderzoek aangaande den oorspronkelijken stam van het menschelijk geslacht, door G. Bakker, Med. Doct. te Haarlem. Met Platen. Te Haarlem, bij F. Bohn, 1810. 176 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-18-:Voor eenige jaren verscheen er een Werkje van den Amsterdamschen Geneesheer doornikGa naar voetnoot(*), hetwelk toen de algemeene aandacht tot zich trok. | |
[pagina 600]
| |
Het bevatte stellingen, welke zoo regelregt strijdig waren met alle aangenomene begrippen, bij Geleerden en Ongeleerden, dat het noodzakelijk de nieuwsgierige menigte van beiderlei klasse even belangrijk moest voorkomen. Korten tijd daarna verscheen er in een veel gelezen Tijdschrift de vertaling eener Verhandeling, welke, wegens hare oppervlakkigheid, naauwelijks eene bedaarde lezing, veel min eene vertaling, verdiende. Beide deze stukken liepen over het onderzoek aangaande den oorspronkelijken mensch, en in beide werd beweerd, dat de natuurlijke toestand van ons geslacht dierlijk geweest is, en dat wij den verhevenen rang, waarin wij ons thans geplaatst zien, aan ons zelven verschuldigd zijn. Doornik stelde daarenboven, dat er niet één, maar meer stammen van het menschelijk geslacht moeten worden aangenomen, terwijl de Schrijver van het andere Stukje, schelver genaamd, het vaderland van den diermensch in Afrika stelde, en den Neger als het naast daaraan grenzende aanmerkte. De beoordeelingen, toen ten tijde in de Maandschriften geplaatst, waren over het algemeen niet van dien aard, dat dezelve hen konden bevredigen, die een ander gevoelen, dan dat dier twee Geleerden, koesterden. De vernuftige gronden, vooral door den eersten te berde gebragt, vereischten daarenboven een bedaard en naauwkeurig onderzoek omtrent derzelver waarde of onwaarde; en de belangrijkheid der zaak verdiende eene nadere en onpartijdige overweging. Welkom is ons derhalve deze arbeid van den geleerden en schranderen bakker, nu een waardig opvolger van den beroemden mulder, aan de Groningsche Hoogeschool. Hij heeft daarin zoowel Geschiedals Natuurkundig de zwakheid der stellingen van D. en S. aangetoond, en, zonder eenen hatelijken pennestrijd te voeren, de losse veronderstellingen van beiden grondig wederlegd. Zoowel D. als S. hebben, met vele anderen, beweerd, dat het oorspronkelijk vaderland van het menschelijk geslacht onmogelijk in Azië kon gevonden worden. De mogelijkheid en waarschijnlijkheid daarvan wordt ontwikkeld en aangetoond uit de vruchtbaarheid van het westelijk gedeelte van Azië en de geschiktheid van dat land tot eene woonplaats van | |
[pagina 601]
| |
den mensch; terwijl die zwarigheden, welke D. en S. daartegen gemaakt hebben, op eene voldoende wijze worden opgelost. Vooral bewijst B., dat de gemakkelijker overgang van de blanke in de zwarte kleur, geen bewijs kan zijn, dat de eerste oorspronkelijk en de mensch dus uit Afrika zoude afkomstig zijn. Er is, zoo als hij te regt aanmerkt, hoegenaamd geene overeenkomst tusschen den zwakken en ziekelijken Albino en den sterken Europeaan. Onder het Kaukasisch menschenras moet men toch ook den gespierden Duitscher en Noorman tellen, en er ontbreken bij den blanke vele kenteekenen, die van het Kakerkakisme onafscheidbaar zijn. De kleur daarenboven hangt blijkbaar af van de werking der luchtstreek, des voedsels en der levenswijze. Zij kan dus niet (opdat wij er dit bijvoegen) aangemerkt worden, als eene volstrekte eigenschap van het menschelijk geslacht, maar alleen als iets toevalligs. Indien de oorspronkelijke mensch zwart is geweest, is hij zulks geweest, uit hoofde der omstandigheden, waarin hij leefde. Is het dan al eens waar, dat de Natuur geneigd is tot het oorspronkelijke weder te keeren, zoo kan echter die stelregel hier niet worden toegepast. - De beletselen, welke D. en S. stelden, dat de algemeene verspreiding uit Azië in de gesteldheid der aarde vinden moest, zijn, volgens het gevoelen van B., niet van dien aard, dat zij onoverkomelijk waren. Welke veronderstelling men hier volge, altijd blijven er zwarigheden, doch bij deze wel het minste. De veranderingen van onzen aardbol zijn, in het lange tijdsverloop, waarvan ons de geschiedenis eenigzins bekend is, te groot geweest, om hier iets met zekerheid te kunnen stellen. En in waarheid, ook D. moet dingen veronderstellen, welke ruim zoo onwaarschijnlijk zijn, als de veronderstellingen van zimmermann. De eerste stelt ter liefde van zijn aangenomen denkbeeld, dat in overoude tijden de engte van Suez welligt nog niet aanwezig geweest is, terwijl de laatste gist, dat er de Roode Zee nog niet was, en de doortogt van Azië in Afrika dus gemakkelijk maakt. Nu gewaagt de Natuurkundige Geschiedenis onzer aarde nergens de aaneenhechting van twee landen, door eene zee gescheiden, door middel eener van de Natuur opgeworpene landengte, terwijl zij vol is van | |
[pagina 602]
| |
voorbeelden, die het vaneenscheuren, en afnemen van land, hetwelk tot zee wordt, staven. Doch dit in het voorbijgaan. De geschiedenis der oudste volkeren, de sporen der beschaving, zoo als zij zich van 's menschen bakermat verspreid heeft, wijzen ons in Azië de eerste beginselen. - Verder te gaan, is, zoo het ons voorkomt, dwaasheid, en kan onmogelijk overeenkomen met den geest der wijsbegeerte, welke ons tot geene verwarde hersenschimmen, maar tot duidelijke kennis brengen moet. Zoo ver over het vaderland des menschelijken geslachts; nu gaat de Schrijver tot de beschouwing van deszelfs oorspronkelijken staat over. Ook hier volgt hij zijn' partij op den voet. Eerst bewijst hij, dat dit onderzoek geheel tot de Natuurkunde en Geschiedenis behoort. Hij neemt dan ook beide te baat, en toont, door de Ontleed- en Natuurkundige vergelijking van den Europeaan, den Neger en den Orang-Outang, vooreerst de aanmerkelijke en bijna onmogelijke veranderingen, welke de Apen in het algemeen, en de Orang in het bijzonder, zouden moeten ondergaan, om, wat het ligchaam betreft, mensch te worden; vervolgens het groot verschil, hetwelk er is tusschen den Neger en den Orang; voorts het ouregt, dat men den Neger aandoet, door hem zoo veel nader aan het dier te stellen, dan andere menschenrassen, daar hij, in vele opzigten, meer beschaving toont, dan de Kalmuk of de Eskimoot, alsmede dat men den Aap te hoog op den trap der wezens plaatst, door in hem een vernust te stellen, nabij het menschelijke, dewijl hij hierin door andere dieren overtroffen wordt. Dit alles is doormengd met allerbelangrijkste aanmerkingen, de ontieedkunde der menschen en der dieren betreffende; de vergelijking tusschen den viervoetigen mensch en den opgerigten Aap is treffend, en wordt door eene wel geslaagde af beelding opgehelderd; de aanmerkingen, omtrent de gelaatslijn, de vorming van het hoofd, de veranderingen van het ligchaamsgestel door overerving, verdienen nagelezen en overwogen te worden. Ten aanzien van de spraak wederlegt B, het gevoelen van S. en D., dat de strotklier bij den mensch de ontaarde luchtzak van den Aap zoude zijn, en toont tevens aan, dat de spraak niet alleen van de bewerktuiging der daartoe | |
[pagina 603]
| |
noodige deelen, doch ook van het fijn gehoor afhangt. Doch wij kunnen al het lezenswaardige, in deze weinige bladen bevat, niet naar waarde opgeven; de kundige Lezer zal voorzeker dit boekje, eens gelezen, niet ter zijde leggen, maar den belangrijken inhoud eene nadere overweging waardig keuren. |
|