overleden was, gelijk hij meldt Bladz. 7, wien hij, alschoon met weinige woorden, echter loffelijk, gedenkt. De tweede Leerrede werd door hem, volgens een Berigt aan den Lezer, uitgesproken in zijne eerste preekbeurt na het overlijden van zijnen Vader, eenen zeventigjarigen grijsaard.
In de eerste Leerrede bepaalt de Hoogleeraar zich, naar aanleiding van zijnen Tekst, tot deze vijf bijzonderheden. Vooreerst het schetsen van het bestaan van iemand, die zijne dagen telt, dat is: zorgt, dat zij uit aanmerking van derzelver kortheid en onzekerheid niet ongebruikt voorbij gaan, en niet ligtvaardig en roekeloos gebruikt worden; ten tweede, wijst hij aan, wat het zegge: een wijs hart te bekomen; dan doet hij opmerken, dat het tellen der dagen zeer geschikt is ter verkrijging van een wijs hart; verder toont hij, hoe het tellen der dagen kan bevorderd worden door het zien sterven onzer evenmenschen, aanverwanten en vrienden; en eindelijk verklaart hij, waarom wij god bidden, dat Hij ons dit tellen der dagen leere.
In de tweede Leerrede wordt in het eerste gedeelte de Tekst kortelijk opgehelderd; in het tweede worden de bijzonderheden, in denzelven vervat, nader ontwikkeld, en eindelijk alles met eene korte waarschuwing en opwekking besloten. De bijzonderheden, bij welke de Hoogleeraar in het tweede gedeelte der preek stilstaat, zijn de volgende: 1) welke de toestand is van gestorvene Christenen, en wat men van derzelver lot heeft te denken; 2) op welken grond de hoop en verwachting hunner opstanding ter zaligheid rust; 3) hoe veel gelukkiger derhalve geloovige Christenen, welke in deze verwachting leven mogen, zijn boven anderen, welke deze hoop missen; en 4) wat daaruit volgen moet bij de levenden ten opzigte van hunne gewaarwordingen en gedragingen bij en over het afsterven hunner Christelijke vrienden of Geloofsgenooten.
Dit alles wordt geleidelijk ontvouwd, in eenen wel niet verhevenen, maar deftigen stijl voorgedragen en met gepasten ernst aangebonden, dus hebben wij deze beide Leerredenen met stichting gelezen, waartoe de onderwerpen, zoo belangrijk en gewigtig, zekerlijk het hunne hebben bijgedragen. Indien de Hoogleeraar