Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 577]
| |
Uittreksels en beoordeelingen.Christelijke Godgeleerdheid naar de behoefte van dezen tijd. Door J.H. Regenbogen, Doctor en Professor in de H. Godgeleerdheid, Kerkelijke Geschiedenis, en Uitlegkunde des Bijbels, aan 's Lands Universiteit te Franeker. Te Workum, bij F. Annes, 1811. 480 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-:-:(Eersie Recensie.)
In het jaar 1809 verscheen er een Boekje in het licht, onder den Titel: Over de Zonde, en de verlossing van dezelve door jezus christus, opgedraagen aan alle Hoogleeraaren, Leeraaren, en Beminnaars van den Christelijken Godsdienst, door een Old-Ouderling der Hervormde Kerk.Ga naar voetnoot(*) Deze zich noemende Old Ouderling der Hervormae Kerk stelde in hetzelve niet alleen, met verwerping van de Godsdienstleer dier Kerk, eene geheel vreemde Leere voor: maar in eene Narede, gerigt aan alle Hoogleeraren, Leeraren en Beminnaars van den Christelijken Godsdienst, spoorde hij dezen aan, om een vrijmoedig onderzoek in het werk te stellen over de Godsdienstleere, hun toezeggende, dat zij, openlijk voor hunne gevoelens uitkomende, ‘al is het dan ook,’ zegt hij, ‘dat die gezegende maatregel niet zoo spoedig in werking komt, als alle braven wenschen, en de wanorder nog wat voortduurt, waarbij verdiensten de bevordering ontzegd, en domme onbeschaamdheid verhoogd wordt - dat zij dan evenwel, als mannen van eer, zonder om lief of leed buiten het spoor te treeden, aan hunne roeping voldoen, hun geweten rein bewaaren, en eens dat loon genieten zullen, hetwelk Gods getrouwe knegten is toegezegd.’ Recensent weet niet, of er eenige betrekking plaats hebbe, en indien ja, hoedanige, tuschen den zich | |
[pagina 578]
| |
noemenden Old Ouderling en den Hoogleeraar regenbogen; ook kan de Recensent niet beslisen, of de opsporing van den eerstgemelden achter deszelfs Werkje eenigen en welken invloed gehad hebbe op den Hoogleeraar en deszelfs Boek, hetwelk wij thans voor ons hebben liggen. Ondertusschen is het allezins opmerking waardig, dat, na eenig tijdsverloop, de Hoogleeraar regenbogen aan het Publiek mededeelt, den uitslag van zijn onderzoek van de Godsdienstleere, en eene Christelijke Godgeleerdheid in het licht geeft, gelijk hij op den Titel zegt, naar de behoefte van dezen tijd, welke nagenoeg overeenkomt met het stelsel door den Old-Ouderling opgegeven, en omtrent welke geene bedenking kan gemaakt worden, of zij afwijke van het leerstelsel der Hervormde Kerk, in derzelver Geloofsbelijdenis en Formulieren van eenigheid begrepen. Dit zij hoe het zij, de Hoogleeraar regenbogen ‘rekent,’ volgens zijne Voorrede, ‘zich amptshalve verpligt, om, zoo er uit de verbazende vorderingen, welke men sedert een paar eeuwen vooral in de uitlegkunde en in de kennis der natuur gemaakt heeft, eenig licht kan ontleend en verspreid worden over het godgeleerd onderwijs, zulks opentlijk te berde te brengen, en, ter opwekking van den geest des onpartijdigen onderzoeks, aan het oordeel van anderen te onderwerpen.’ ‘Zijn doel is geenszins, om te verschijnen als een drijver van bijzondere gevoelens - noch ook om tijdelijk voordeel te zoeken. - Maar, eensdeels, om verstandige lieden, die met de vorderingen dezes tijds bekend zijn, een zamenstel van Christelijke godgeleerdheid te geven, waarin - alleen het wezentlijke zoo wordt voorgedragen, dat de verlichte (?) rede daar volkomen in berusten kan, zonder dat zij behoeve den toevlugt te nemen tot de Neologen, welker hoofdkarakter het Deisme is: anderdeels om de leer van het Christendom voor te dragen in dat oorspronkelijk licht, waarin zij hem toeschijnt van de meeste kracht en invloed te zijn op de zedelijke verbetering der menschen.’ Verders: ‘hij heeft zijne gedachten voorgedragen met die vrijmoedigheid, die bij het onderzoek der waarheid te pas komt, waar geen menschelijk ge- | |
[pagina 579]
| |
zag iets geldt.’ Indien hij dwaalt, en wie is vermetel genoeg zich van dwalingen vrij te schatten? dan heest hij dien troost, dat hij dwaalt met verstandigen, terwijl hij moeds genoeg zal hebben, om door elke bondige en bescheidene wederlegging zich te laten overtuigen, en zijne dwaling openlijk te herroepen. Tot hiertoe zal niemand over het geheel den Hoogleeraar kunnen laken; men zal zijne vrijmoedigheid, zijn voor de vuist uitkomen voor hetgeen hem toeschijnt, waarheid te zijn, prijzen, en zijnen moed bewonderen, dat hij als verstandige en geleerde zich niet wil laten noodzaken, om de rol van eenen huichelaar te spelen, en dat ten believe eener ongeoesende menigte, gelijk de Old-Ouderling sprak, Bladz. 194. Het zal er nu slechts op aankomen, of zijn zamenstel van Christelijke Godgeleerdheid, hetwelk hij den verstandigen geeft, den toets zal kunnen doorstaan, en op de proef waar en gegrond zal bevonden worden. Het is het oogmerk niet van den Recensent, zoodanig opzettelijk onderzoek te ondernemen; ook zou het bestek, binnen hetwelk hij zich bepaald vindt, zulks niet gedoogen, te meer, dewijl dit onderzoek zich zou moeten uitstrekken genoegzaam tot al de afdeelingen van dit zamenstel. Hij zal zich dus vergenoegen moeten, met kortelijk het beloop van hetzelve te schetsen, en, zoo veel hem mogelijk zal wezen, de in dit Werk vervatte gevoelens beknopt en tevens duidelijk voor de Lezers van dit Maandwerk te schetsen, en tusschen beide de aanmerkingen mede te deelen, welke zich daarbij aan hem opdringen. Het eerste Hoofddeel handelt over den Godsdienst in het algemeen, Bladz. 1-19, en wel wordt §. 1 de voortreffelijkheid der Heilige Godgeleerdheid aangewezen, die immers in den Godsdienst onderwijst, welke §. 2 daarin bestaat: dat wij God kennen, het grootste en beste aller Wezens, en dat de gevoelens van ons hart, en de daden van ons leven met die kundigheden overeenstemmen; waarbij §. 3 een wanbegrip hier omtrent wordt aangewezen, als of de menschen, door God te dienen, wezentlijk den Allerhoogsten iets geven zouden. Die God dient, dient eigenlijk zich zelven, of liever, de mensch alleen trekt er het voordeel van. Het woord Godsvereering kan even zeer tot misverstand aanleiding geven, als wierd het Hoogste Wezen in- | |
[pagina 580]
| |
wendig gestreeld door menschelijke eerbewijzen. Het hoogste doel van God is de volmaking, en het geluk zijner redelijke schepselen. (Deze uitspraak zal evenwel niet zoo op het woord van den Hoogleeraar aangenomen worden. Paulus schrijft: Uit Hem, door Hem, en tot liem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid tot in de eeuwigheid! Amen. De magtspreuk van den Hooglecraar zal derhalve nadere opheldering behoeven.) In de 4de §. wordt aangewezen: dat de mensch voor Godsdienst geschikt, en §. 5, dat de mensch tot den Godsdienst verpligt is. §. 6 wordt aangemerkt, dat de Godsdienst algemeen is onder de Volkeren, waarop §. 7 eenige aanmerkingen volgen over de verscheidenheid van Godsdienst. ‘Men onderscheidt doorgaans in waren en valschen Godsdienst, hetgeen men in lateren tijd gepoogd heeft, wat te verzagten, door onderscheid te maken tusschen den Godsdienst die met de rede meer, en dien, die met dezelve minder overeenkomt.’ De Hoogleeraar mag wel lijden, dat men de oude benaming behoudt, mits men tevens erkenne, dat zij, die dwalen, niet van alle Godsdienstige waarheid geheel ontbloot zijn, want aan de dwaling is altoos waarheid verbonden. (Wij begrijpen dit niet regt. Dwaling als dwaling is evenwel geene waarheid, en wat niet waar is, is valsch. De Hoogleeraar beroept zich terstond na deze woorden op paulus, als hij reden geeft, waarom hij den Godsdienst der Heidenen verwerpt, in welken paulus zegt: dat zij de waarheid Gods veranderd hebben in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend boven den Schepper, die te prijzen is in der ceuwigheid. Rom. I: 25.) Hetgeen hij verder zegt van den Godsdienst der oude Joden, is voor ons ook ver van duidelijk te wezen, en is voor ons niet onderscheidelijk ontwikkeld; even min als hetgeen hij van mahomed schrijft, dien hij grooten roem en uitmuntende verdiensie toekent, dat hij den Afgodendienst in het Oosten heeft vernietigd. Doch dit zal misschien zijn een schikken naar de behoefts van onzen tijd, welke genegen is, om mahomed, zoo veel mogelijk, te verheffen. Hetgeen de Hoogleeraar er Bladz. 11 heeft bijgevoegd, willen wij in de hoofdzaak gaarne overnemen. Ook matigt zich de Hervormde Kerk het oordeel niet aan | |
[pagina 581]
| |
over de personen van Hcidenen of Joden, maar verwerpt hunne dwalingen en valsche leere; voorts danken wij god, en erkennen zijne genade jegens ons, dat Hij ons bestraalt met het licht van zijn woord, en van de ware leere der zaligheid; wij willen daarvan dankbaar gebruik maken, doch ook dat licht niet onder eene korenmate verbergen, maar op den kandelaar zetten, opdat het licht geve en schijne voor allen, die in den huize zijn. Dan wij zien, dat wij ons ongevoelig te veel in bedenkingen uitlaten, die zich onder het lezen aan ons opdringen. Wij moeten ons zelven inbinden, en ons vergenoegen met de opgave van des Hoogleeraars gevoelens, ten minste wij moeten gedachtig blijven, dat wij hier eigenlijk niet voornemens zijn in een breedvoerig onderzoek te treden. §. 8. Verdeeling van den Godsdienst; in den Natuurlijken en Geopenbaarden: Bewijs, dat er een natuurlijke Godsdienst is; §. 9 gewigt van denzelven. De veronderstelling, dat de natuurlijke Godsdienst ook voor hen, die het licht der openbaring missen, niet toereikend zou zijn, om in dit en het toekomend leven gelukkig te worden, komt den Hoogleeraar in der daad zeer hard voor. Veel aannemelijker is het denkbeeld, dat god zijne kinderen langs verschillende wegen, en door verschillende middelen tot hunne bestemming brengt. ‘Wanneer de mensch zijn verstand gebruikt, wanneer hij zich voorts gedraagt overeenkomslig de beginselen van goed en regt enz. dan kan men niet zeggen, dat hij verstoken is van de middelen om in zekere maat en trap gelukkig te worden.’ Bladz. 15. Hier kwam ons het Lakonische antwoord in gedachten: wanneer! §. 10 Wordt gesproken van de verbastering van den natuurlijken Godsdienst, maar het Christendom is toch ook door tijdsverloop verbasterd, en de Natuurlijke Godsdienst blijft zijne volle kracht behouden, ook heeft het in de Heidensche wereld niet ontbroken aan mannen, die gezondere begrippen omtrent god en den Godsdienst poogden in omloop te brengen, schoon echter de Hoogleeraar ver af is, van deze mannen naast jezus te plaatsen, daar zij zeer ver achter mozes, david en jesaïas staan. Zijn er nog volken, die in eene volslagene bar- | |
[pagina 582]
| |
baarschheid leven - deze sterven in eenen staat, gelijk aan dien van onze jonge kinderen! - Wij twijfelen, of zoodanige magtspreuken den toets van onderzoek zouden kunnen doorstaan; hoe zij met het tafereel, hetwelk de Bijbel ons van den toestand van het menschdom schetst, overeen te brengen mogen zijn, is voor Recensent onbegrijpelijk. §. 11. Andere verdeeling van den Godsdienst, te onregt in eenen ingeschapenen en verkregenen, want, eigenlijk gesproken, zijn al onze kundigheden verkregene, evenwel, wij kunnen die onderscheiding in zekeren zin toelaten! Het tweede Hoofddeel, Bladz. 20-60, handelt over den geopenbaarden Godsdienst, vooraf gaat de beschrijving van denzelven §. 12. ‘De geopenbaarde godsdienst is die, welke geleerd wordt in de Heilige Schriten des Ouden en Nieuwen Verbonds: behelzende of zulke ontdekkingen, die voor de menschelijke rede onverkrijgbaar waren,’ (behooren hier onder ook eigenlijk gezegde verborgenheden, welke ook nadat zij ten aanzien van het dat bekend zijn gemaakt, nogtans ten aanzien van het hoe voor de Rede onverkrijgbaar zijn en blijven? De Heer regenbogen houdt een diep stilzwijgen van verborgenheden!) §. 13 Wordt de vraag onderzocht: of wij eene openbaring volstrekt noodzakelijk mogen noemen? Recensent gelooft niet, dat dit eigenlijk de vraag kan zijn; welke zich, zijns oordeels, behoorde te bepalen tot eene noodzakelijkheid der openbaring in den tegenwoordigen toestand van het menschdom; doch van dien toestand vormt hij zich geheel andere denkbeelden, dan de Hoogleeraar daarvan in dit Werk voordraagt. §. 14 Zal de Hoogleeraar de waarheid en goddelijken oorsprong van den geopenbaarden Godsdienst in het algemeen en van den Christelijken in het bijzonder, op zijne wijs, betoogen. Daartoe dienen de bewijzen uit deszelfs voortreffelijkheid, Bladz. 23, uit de wonderwerken, Bladz. 26, §. 15, wordende §. 16 Tegenbedenkingen beantwoord. §. 17 Bewijs uit de voorspellingen, waarop eene Tegenbedenking §. 18 beantwoord wordt. §. 19. Bewijs uit de snelle voortplanting van | |
[pagina 583]
| |
het Christendom. §. 20. Bewijs uit den weldadigen invloed der Christelijke leer. §. 21 Worden de verschillende wijzen der Goddelijke openbaring beschreven. §. 22. Trapsgewijze voortgang der openbaring. §. 23. De Algemeenheid en Duurzaamheid van den Christelijken Godsdienst, in tegenoverstelling van den Mosaischen. §. 24. Verdeeling van den Christelijken Godsdienst in geloofs- en zedeleer. §. 25. Verdeeling in grondwaarheden en in min wezenlijke. ‘Bij het onderzoek, wat voor grondwaarheid moet gehouden worden, gelden voornamelijk deze twee regelen: dat zoodanig iets met klare en duidelijke bewoordingen van den Zaligmaker en zijne Apostelen, als ter zaligheid noodig wordt voorgedragen: en dat zulk eene waarheid naauw verbonden is met deugd en godsvrucht, en invloed hebbe op godzaligheid. Hiertoe behoort dan ongetwijfeld: de waarheid van een eenig God, schepper en regeerder der wereld: van Jesus, als den Zoon van God en de beloofde Messias, die gestorven en opgestaan is, en van God gemaakt is tot een Heer en Zaligmaker der menschen; door wlens leer, leven, lijden en dood, wij van de dwaling en de zonden moeten verlost worden, en vergeving erlangen: voorts de asschaffing der Mosaïsche wet: de bijstand van Gods H. Geest ter zedelijke verbetering van den mensch: de noodzakelijkheid van God lief te hebben boven alles, en den naasten als ons zelven: eene opstanding der dooden: een toekomend oordeel, met eene regtvaardige vergelding van goed en kwaad: de verpligting tot Doop en Avondmaal.’ ‘Het komt mij voor, dat het wezen van het Christendom gelegen is in deze stukken, van welke ik de verdere ontwikkeling gaarne aan elk overlate, gelijk ik in het vervolg, naar mijn beste geweten, daarover handelen zal.’ Maar wat, indien bij zoodanige ontwikkeling een geheel tegenstrijdige zin van deze uitspraken, in welker woorden de Christenen genoegzaam overeen komen, bij slot wordt voortgebragt, in welken zin zullen zij dan grondwaarheden zijn? Of zal dit onverschillig wezen? Eén Heer, één Doop, één Geloof bestaat toch niet in woorden, en derzelver klauken, maar in derzelver zin en kracht. | |
[pagina 584]
| |
Het derde Hoofddeel, Bladz. 61-80, handelt over de Heilige Schrist, en wel §. 26 over de H. Schrijvers; §. 27. De Echtheid hunner Schriften; §. 28. Onvervalschtheid derzelve; §. 29. Hare geloofwaardigheid; §. 30. Goddelijke Ingeving. Te regt zegt de Hoogleeraar Bladz. 70: ‘Zullen wij dan in den Bijbel het woord van God erkennen, dan moeten wij, men zegge wat men wil, zeker zijn, dat de H. Schrijvers den invloed van Gods H. Geest genoten hebben’ §. 31. De volmaaktheid der H. Schrift. §. 32. Over de duidelijkheid der H. Schrift. §. 33. Over het Kanoniek gezag van de bocken der H. Schrift. Hier zegt de Hoogl. regenbogen, Bladz. 76, ten aanzien van de Openbaring van joannes, den Godgeleerden, ‘dat hij toch vreest, dat het, in spijt van alle aangewende moeite van verschillende uitleggers, voor ons zal blijven een gesloten boek met zeven zegels.’ Deze vrees van den Heer regenbogen zal echter, onderstelt Recensent, niet als eene reden gelden, waarom men deze Openbaring, die in het opschrift Hoofdst. I: 1 de Openbaring van jezus christus heet, zou mogen uitmonsteren uit het getal der Kanonieke boeken. §. 34. Over het gebruik der H. Schrift, bestaande in lezen, vertalen, en uitleggen. Eene aanmerking, dat de Vaders van het Concilie van Trente niet het lezen, maar het vertalen der Heilige Schrist verboden zullen hebben, verdient hier opmerking, met welke bedoeling dezelve hier geplaatst zij, daar er toch niets gewaagd wordt van het regt, om de H. Schrist uit te leggen, of van den Regter, die uitspraak zal doen, in geval van verschillende uitlegging. Het vierde Hoofddeel heeft tot onderwerp: God en zijne eigenschappen, Bladz. 81-136. §. 34. Over het belang der kennisse Gods, en de bronnen derzelver. Op Bladz. 83, in de Aanteekening, is de ongetrouwheid van het geheugen van den Hoogleeraar zonderling grappig, dat hem niet wil te binnen komen, wie de Fransche Dichter zij van de Henriade, uit welke hij cenige regels aanhaalt, zoodat hij voltaire daar niet noemen kon. In de 35ste §. wordt het bestaan van God betoogd; uit het bestaan der wereld, welke niet zonder oorzaak of Schepper zijn kan; het tweede be- | |
[pagina 585]
| |
wijs wordt ontleend van de schoone orde der wereld, en van de wijsheid, die in dezelve doorstraalt. In lateren tijd heeft men hier een derde bewijs bijgevoegd, hetwelk het zedelijke genoemd wordt; en hetwelk van den Heer regenbogen wordt opgegeven Bladz. 86. Indien de Hoogleeraar daar op kant en de Kantiaansche Wijsgeeren het oog heeft, twijfelt Recensent zeer sterk, of deze die opgave als juist erkennen zullen. §. 36 Wordt het gevoelen van spinosa wederlegd. §. 37. De éénheid Gods. De bewijzen, daarvoor uit de rede bijgebragt, zijn door sommigen getoetst, en niet krachtig bevonden om deze waarheid als ontegenzeggelijk te staven. Hoe het zij, zeker is het, dat de kracht dezer bewijzen in de Heidensche wereld niet gekend noch gevoeld is, Bladz. 89. §. 38. Gods onafhankelijkheid en oneindige grootheid. Deze strekt zich uit over alle de Goddelijke volmaaktheden. Dus zal dan ook gods regtvaardigheid onëindig groot zijn? Eene vraag, welke zich hier natuurlijk voordoet! §. 39. Gods eeuwigheid en onveranderlijkheid. §. 40. Over Gods geestelijke natuur. §. 41. Over Gods alomtegenwoordigheid. Vrij onduidelijk. §. 42. Over Gods verstand of alwetendheid, bijzonder §. 43. Over de Goddelijke voorkennis. Ook de vrije toekomende handelingen van de redelijke schepselen met derzelver gevolgen mogen hiervan niet uitgesloten worden. (Alleen, welke is de grond van deze Goddelijke alwetendheid en voorkennis? Dit wordt door den Hoogleeraar niet onderscheidenlijk ontvouwd.) §. 44. Over de wijsheid Gods, en daarbij tevens over het hoogste oogmerk van God, Bladz. 105, 106. ‘Mij dunkt,’ zegt regenbogen, ‘het Hoogste Wezen, onafhankelijk en volzalig in zich zelven, kan voor zich en om zijnent halven niet begeren om van ons verheerlijkt te worden. - Het kennen en verheerlijken van Gods volmaaktheden is een ondergeschikt oogmerk, en moet dienstbaar zijn aan een hooger doel, te weten, het geluk van zijne schepselen.’ Recensent heeft boven reeds gezegd, dat hem deze uitspraak ruw en onbekookt voorkomt, en hij vindt dezelve, te dezer plaatse, geheel niet naauwkeurig bepaald en gestaafd. Het laatste, waar al het werk van god, volgens paulus, op zal uitloopen, en hetwelk dus het eerste en hoogste | |
[pagina 586]
| |
in de bedoeling moet zijn, is: opdat God alles zij, en in allen! §. 45. Gods almagt. Ook op den inhoud van deze paragraaf zouden aanmerkingen vallen, doch wij moeten ons bekorten; en niet minder over §. 46. Gods goedheid, waarin vrij wat verwarring heerscht, Trouwens, wat zegt dit, Bladz. 109? ‘Deze goedheid is groot, naar mate zij geheel belangloos is. God schiep hen (de schepselen) niet om zijnen 't maar om hunnen 't wil!’ §. 47. Gods heiligheid en regtvaardigheid. De inhoud van deze paragraaf is vooral den Recensent zoo duister en verward voorgekomen, en vele gezegden zijn zoo los en onbepaald daar neder geschreven, dat hij voor zich geene kans ziet, om er een behoorlijk zamenhangend geheel uit op te maken; op hetgeen Bladz. 115-117 in het midden gebragt wordt, is meermalen geantwoord, en stelt ver of na de onderwerpen niet in het behoorlijk en zuivere licht voor. §. 48. Van God den Vader, Zoon en H. Geest. Het verwondert den Recensent geenszins, dat de Heer regenbogen, Bladz. 119, bekent, met de behandeling van dit stuk, naar de gewone manier, niet weinig verlegen te wezen, daar hij duidelijk toont, de leer der Hervormde Kerk omtrent hetzelve niet regt gevat te hebben, ten minste hij stelt die niet naar waarheid voor, wanneer hij schrijft: ‘De Hervormde Kerk oordeelt, dat ook de Zoon, en de H. Geest, deelgenooten zijn der Goddelijke natuur, en met den Vader, als drie onderscheidene personen, nogtans één Goddelijk Wezen uitmaken.’ Zoo verklaart zich de Hervormde Kerk niet. En dus verwondert het ook den Recensent niet, dat de Hoogleeraar in hetgeen hij opgeeft als de leer dier Kerk, Bladz. 136, ‘eene tegenstrijdigheid vindt, die nimmer een voorwerp van 's Christens geloof kan zijn, en die te onregt met den heiligen naam van verborgenheid zou bestempeld worden.’ Zoodra de Hoogleeraar eens bedaard nederzit, en de ware leer der Hervormde Kerk juist vat, en hij met die Kerk deze verborgenheid van god Vader, Zoon en H. Geest niet wil doorgronden noch verklaren, maar hetgeen de Bijbel daarvan openbaart, met een eenvoudig eerbiedig geloof aanneemt, zal zijne verlegenheid verdwijnen, en hij niet noodig hebben tot die tegenstrij- | |
[pagina 587]
| |
digheid te vervallen, in welke hij Bladz. 132 vervalt, ‘om in de natuur van jesus een wezen te beschouwen, hetwelk alle die volmaaktheden heeft, voor welke een geschapen wezen vatbaar is, of het geen zoo na grenst aan de Godheid zelve, als immer het eindige tot het oneindige genaken kan.’ En daarop laat volgen, Bladz. 133: ‘Wij lasteren jesus, wanneer wij Hem voor een bloot schepsel houden, enz.’ Thans getuigt de geheele inhoud van deze paragraaf van de verlegenheid des Hoogleeraars, uit welke geene redenering of vermoeijende pogingen, om de leer des Bijbels uit de Rede te verklaren en deze verborgenheid weg te praten hem zal kunnen redden. Het vijfde Hoofddeel handelt, Bladz. 137-169, over de schepping der wereld. Dit onderwerp wordt in de volgende paragrafen onder deze rubrieken behandeld. §. 49. Geschiedenis der Scheppingsleer. De Heidensche Wijsgeeren kenden geene schepping uit niet, en het is twijfelachtig of de Heilige Schrijvers ons dit wel ooit hebben willen leeren, verders breidt de Hoogleeraar §. 50 zich uit over de moeijelijkheid van dit onderwerp; waar vele woorden verspild worden, maar geregeldheid van denken ontbreekt en duidelijkheid van begrippen, bij voorbeeld in eene vraag als deze: ‘of de fontein van alle leven bestaan kan, zonder zoo vele eeuwen lang stroomen van weldadigheid uit te gieten?’ enz. Op gelijke wijze bevat §. 51 de wijze der schepping meer woorden dan zaken. Breedvoerig is de Hoogleeraar over het verhaal bij mozes §. 52, voerende een aantal zwarigheden tegen hetzelve aan §. 53, doch §. 54 de voortreffelijkheid van hetzelve op zijne wijze aantoonende. §. 55 Wordt gesproken over de oudheid der wereld. ‘Hoe zeer de Heer regenbogen voor eene hoogere oudheid der wereld is, - twijfelt hij echter zeer, of de schrijver Gen. I en II. van eene herschepping onzer aarde wil verstaan worden, om reden: dat hij uitdrukkelijk van den hemel melding maakt, en de schepping van denzelven brengt tot het zesdaagsche werk, enz.’ Recensent kan dit niet vereffenen; ook kan hij geen denkbeeld hechten aan verscheidene gezegden in deze paragraaf, bij voorbeeld Bladz. 149. ‘Tusschen het begin des tijds, wanneer dan ook gesteld, en tusschen de eeuwigheid | |
[pagina 588]
| |
Gods, is altoos een onëindige afstand.’ In het voorbijgaan doet de Schrijver, Bladz. 151, in eene Aanteekening, de uitspraak: de zondvloed kan niet algemeen geweest zijn; hetwelk hij met de bekende bedenkingen poogt te bewijzen. Breedsprakig is de 56ste §. De inrigting der wereld vol van Gods wijsheid, magt en goedheid; waarbij nog §. 57 iets over de grootheid der wereld. Het zesde Hoofddeel handelt, Bladz. 170-199, over de Goddelijke Voorzienigheid. Vooraf gaat § 58 eene beschrijving van dezelve. Zij is ‘de zorg van God voor zijne schepselen, of het bestuur der wereld. §. 59 Volgt het betoog, dat er eene Voorzienigheid is, bijzonder §. 60 het bewijs van het menschelijk geslacht ontleend; §. 61 het bewijs uit de zedelijke orde der wereld ontleend; §. 62 handelt over het algemeene van Gods bestuur, 't welk zich tot alle dingen uitstrekt; §. 63 bevat de beantwoording der Tegenwerping, ontleend van het natuurlijk en zedelijk kwaad. Ook hier heerscht vele woordrijkheid, en gelijk de Recensent vreest, in de veelheid der woorden veel overtreding, met verwaarloozing van die oude spreuk: qui bene distinguit, bene docet. Hiertoe meent de Recensent, zal wel behooren, wanneer de Hoogleeraar spreekt van ‘eene min verlichte Godsdienstigheid, die meent den Schepper te vereeren, door zijne werken te lasteren, en de waereld voor een louter jammerdal uit te krijten.’ Bladz. 182. Alsook Bladz. 186: ‘Het zedelijk kwaad der zonde heest zijnen grondslag in de bepalingen onzer natuur. - Daar de mensch voor de helst dier is - kon het niet wel missen, of de zinnelijke begeerten moesten wel eens de overhand over de rede verkrijgen;’ enz. Hetzelfde had ook de Old-Ouderling beweert, hoewel men erkennen moet, dat de Hoogleeraar regenbogen zich hier eenigzins behoedzamer wacht, dan om met uitdrukkelijke woorden te zeggen, dat de mensch, uit hoofde zijner zinnelijkheid moest zondigen, en dat het zondigen voor den mensch onvermijdelijk en dus noodzakelijk is, gelijk zich de Old-Ouderling had uitgedrukt. De Heer regenbogen besluit zijne oplossing der Tegenwerping, Bladz. 186, 187, met deze woorden: ‘zoo dat wij, ter regtvaardiging der Godheid, hier | |
[pagina 589]
| |
in volkomen kunnen berusten, zonder dat wij noodig hebben tot de vertroosting en vergoeding van een toekomend leven de toevlugt te nemen.’ Zoodanig gezegde kan men, naar het oordeel van den Recensent, niet wel zachter naam dan onbedachtzaam geven. Ook blijft hier de Heer regenbogen zich niet gelijk, maar spreekt Bladz. 253 en 254 geheel anders, vragende: ‘Waar blijft nu hier de wijsheid, goedheid, en regtvaardigheid van God, indien die zijne meest getrouwe dienaren, die met allen gemoedelijken ernst, met alle opoffering en zelfsverlochening zijnen wil poogen te volbrengen, om hem welbehagelijk te zijn, aan zoo veel strijd en moeite onderwerpt, zonder ooit hunnen ijver en trouwe te vergelden? Vorderen niet die deugden van God, dat die belooning in een beter leven plaats hebbe? - En Bladz. 256: ‘Zonder dit (de belooning na dit leven) zijn Gods volmaaktheden een onoploslijk raadsel, zijn bestuur verandert in wanorde, en de ellendige sterveling gevoelt al de zwaarte van zijn lijden en moeite, zonder dat hij iets heeft, waarmede hij zich vertroosten kan: hij mag dan met eene weemoedige stem, en met een wanhopend gemoed aan zijnen Schepper vragen: Waarom hebt gij mij wijzer gemaakt dan de dieren der aarde, en geleerder dan de vogelen des hemels?’ - Doch, dit is de eenige keer niet, dat de Professor in dit Werk zich zelven vergeet en met zich zelven in tegenspraak is. §. 64. De bewijzen voor eene onmiddelijke voorzienigheid getoetst. §. 65. De leer eener middelijke Voorzienigheid voorgedragen, en §. 66 wordt het Besluit opgemaakt. Recensent zal hier geene andere aanmerking op maken, dan deze, dat gebrek aan behoorlijke onderscheiding hem toeschijnt de oorzaak te wezen van het wankelende in des Hoogleeraars redekaveling te dezen; 's mans denkbeelden van middelijke, onmiddelijke en bijzondere Voorzienigheid zijn ver van klaar en onderscheiden te wezen. Met het zevende Hoofddeel gaat de Hoogleeraar over tot de Leere over de Engelen, Bladz. 200-228. Derzelver aanwezen wordt uit de rede betoogd, §. 67. Nader bevestigd door de H. Schrift, §. 68. De natuur en toestand der Engelen, §. 69. ‘Hierin schij- | |
[pagina 590]
| |
nen zij ons gelijk te zijn, dat zij een ligchaam hebben, hoewel fijner dan het onze,’ en het bewijs is: ‘want wij kunnen ons niet wel het bestaan van geschapene geestelijke wezens voorstellen, buiten eenige stof, die hen aan tijd en plaats doet gebonden zijn, en die hun tevens de noodige zintuigen verschaft, om op de zinnelijke waereld te werken.’ §. 70. Hun werk en getal. ‘Zij werden als gedienstige geesten menigwerf uitgezonden ten dienste der gener, die de zaligheid zullen beërven,’ doch, wat voorts aanbetreft den dienst of bescherming welke de vromen tot op dezen tijd van de Engelen zouden genieten, dit is eene veronderstelling, die noch door de ondervinding gestaafd wordt, noch in de H. Schrift eenigen grond heeft.’ §. 71. Het gewone gevoelen aangaande de Duivelen getoetst aan de rede. §. 72. De leer van jesus en zijne Apostelen diesaangaande onderzocht. Volgens hetgeen de Heer regenbogen redeneert, is er geen Duivel. ‘Wezens, oorspronkelijk goed geschapen, zullen alle gevoel van het goede verloren hebben, niets dan boosheid en ellende beminnen, en louter kwaad doen. Hoe vele zwarigheden heeft dit? Iets dat enkel kwaad is, en niets goeds in zich heeft, kan niet bestaan, het verteert, het verwoest zich zelve,’ enz. Jezus en zijne Apostelen spreken van den Duivel bij Accommodatie, dit woord echter niet in zijne gewone beteekenis op te vatten. ‘Maar het is wat anders de taal der Joodsche Synagoge en der Joodsche zamenleving te gebruiken; met het Joodsche begrip de Jooden zelve te beschamen, en voorts de denkbeelden van duivel en duivelsche werking zoodanig op de menschen en hun gedrag toetepassen, dat men duidelijk zie, dat 'er geene personeele wezens door verstaan worden, maar een geest van leugen en boosheid; die in de harten der ongeloovigen woont, en zich tegen God en het goede aankant.’ Deze woorden zijn in het Werk met kapitale letters gedrukt, en met dit al, zal de Heer regenbogen, bij zich zelven bedaard nederzittende, en alles, zonder vooringenomenheid, behoorlijk wikkende, de krachteloosheid van zijne bedenkingen eens erkennen, en zien, dat de zwarigheden, welke hij in | |
[pagina 591]
| |
het door hem genoemde gewone gevoelen meent te vinden; wanneer hetzelve wel en juist voorgesteld en gevat wordt, verdwijnen zullen, en niets zijn, in vergelijking met de zwarigheden en ongerijmdheden, tot welke hij, bij zijne aangenomene onderstelling, onvermijdelijk, heeft moeten vervallen. Dit beroep op den Heer regenbogen en deszelfs nadere eigene overweging zelve durft Recensent zich gerust veroorloven, in de onderstelling, dat het den Hoogleeraar zuiver om waarheid te doen is. Daar de Hoogleeraar met het achtste Hoofddeel overgaat tot de menschen, en hetgeen de Christelijke Godgeleerdheid met betrekking tot dezelve leert, en ouze Recensie reeds zoo wijdloopig is geworden, zullen wij hier afbreken, en het overige in eene tweede Recensie beoordeelen. |
|