Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Mode, of Verhaal der Zeden, Denkwijzen, Kleederdragten en Gewoonten van de Aloude, Middentijdsche en Hedendaagsche beschaafde Volken; vermakelijk voorgesteld, door A. Fokke, S.Z. Eersten Deels Tweede Stuk. - De aloude Volken. - Met Platen. Te Utrecht, bij van Paddenburg en Zoon, 1810. 292 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-18-:Bij de aankondiging des Eersten Deels van dit WerkGa naar voetnoot(*), hebben wij daarvan het onze gezegd, en wat wij er in te prijzen en te berispen vonden. Dit tweede Gedeelte handelt, volgens des Schrijvers aangekondigd plan, de oude volken nog niet af. De stof is onder zijne pen dermate uitgedegen, dat hij thans alleen de Hetruriers en oude Grieken heeft doen ten tooneele treden, en de Romeinen tot een Derde Stuk overgelaten, waarop dan de middeltijdsche volken, als Goten, op dien grooten stam geënt, zullen volgen. Wij twijfelen echter, of de Heer F., zoo voortgaande, zijn woord wel zal kunnen houden, en binnen de grenzen van zijn eerst gemaakt bestek het Werk voleindigen. Al liet men zijne aanmerking gelden, dat er nopens de zeden en gewoonten der middeltijdsche volken minder volledige berigten tot ons gekomen zijn, dan omtrent de Grieken en Romeinen, (waarvan wij echter de waarheid zoo onbepaald nog niet kunnen toestemmen), zou nogtans de ruime voorraad van vertellingen en afbeeldsels, daaromtrent | |
[pagina 560]
| |
nog voorhanden, de vermenigvuldiging der volksstammen in de middeleeuwen, die wegens verschillenden oorsprong ook zeer wijd uitéénloopende zeden en gewoonten hadden, en de manier vooral, door den Heer F. gekozen, om deze rijke stof te behandelen, ons allen grond geven, om te vreezen, dat hij in een der twee gewone uitersten zal moeten vervallen, om namelijk, of het Werk veel grooter en kostbaarder te maken dan hij zijne Lezers heest doen verwachten, of over de latere en niet minst gewigtige gedeelten van hetzelve, gelijk niet zelden met den jaarlijkschen Cursus Academicus van menig' Hoogleeraar het geval is, heen te loopen, gelijk men zegt, als de haan over gloeijende kolen. Voor het één moeten wij hem even ernstig als voor het ander waarschuwen, want op beide wijzen zou de lezer en kooper deerlijk misleid en het Werk zelf veel minder bruikbaar igemaakt of misvormd worden. De manier van den Heer f., waarop zoo even onze aanmerking viel, is deze, dat hij onder het opschrift van mode de volkszeden en gewoonten in het algemeen, en zelfs doorgaans de geschiedenis van ieder volk, althans de voornaamste gedeelten derzelve behandelt, en langs dien weg de schrijfstof niet alleen zeer uitbreidt, maar ook een geheel ander ding levert, dan men zich eigenlijk uit den titel heest moeten voorstellen. Reeds in het eerste deel viel dit in het oog, maar nog veel sterker straalt het door in dit tweede, waarvan de zeden en gewoonten der Hetruriers en oude Grieken, (hetgeen dan de Heer f. de mode verkiest te noemen, schoon het eigenlijk iets geheel daarvan onderscheidens is), naauwelijks 100 bladzijden beslaan, terwijl meer dan ⅔ van de plaats worden ingenomen door het verhaal van de hoofdzaken der Geschiedenis van deze voiken, gelijk zoo b.v. dat van den Troijaanschen oorlog, alleen 68 bladz. beslaat, hoewel wij niet zien kunnen, dat dit verhaal iets wezenlijks bijdraagt tot het hoofddoel van dit Boek. Dergelijke uitstappen behoorde de Heer f. te vermijden, indien hij de verdenking van loonschrijverij en gezochte uitvoerigheid vermijden wil. - Het is geenszins partijzucht tegen den man zelven, die ons dit doet schrijven: integendeel, wij waarderen hem, gelijk wij meermalen getoond hebben; maar wij | |
[pagina 561]
| |
moeten onpartijdig en regtvaardig zijn in ons oordeel, en zulks te meer, daar dit Werk nog pas in zijne opkomst is, en de Schrijver dus in de gelegenheid, om misslagen van dezen aard in het vervolg te verbeteren, en zoo het geheel binnen zijne eigene grenzen terug te brengen. Om diezelfde reden, en behoudens onze achting voor den kundigen Auteur, willen wij de volgende meer bijzondere aanmerkingen bij deze gelegenheid niet terug houden. Het eigenaardige van dit Werk moet bestaan in de vermakelijke of koddige manier, in welke de Heer f., op zijnen bekenden trant, een onderwerp behandelt, dat anders, als veelal oudheidkundig en met geleerdheid doorweven, voor gewone Lezers droog en onverschillig is. Dit plan, hoezeer niet boven alle bedenking van ontaarding, enz. verheven, laat zich toch nog al verdedigen onder de rubriek eener volijk- leerzame, onderhoudende lektuur; doch dan moet ook dat vermakelijke of koddige doorgaans daarin heerschen, en niet slechts nu of dan, gelijk hier het geval is, wanneer de stof daartoe regtstreeks aanleiding geeft; als bij toeval of onverwachts er tusschen inkomen, want op deze wijze vermaakt men den Lezer niet, en het grappige, dat er zoo een enkelen keer bijgemengd wordt, verliest veel van zijnen indruk, door het denkbeeld op te wekken van gedrongenheid, en gemaakte aardigheid. Wij maken, ook te dezen opzigte, den luimigen Schrijver zelven regter over zijnen arbeid. - Over zijnen smaak zelve van ironisch-komiek schrijven, spreken wij thans niet. Velen, wij althans, zullen nog al zwarigheid maken, om den Schrijver bij te vallen, wanneer hij, op bl. 2, uit eene zekere ideale verdeeling van de geschiedenis der Menschheid in tijdvakken, het begrip waarschijnlijk poogt te maken, dat wij thans in de afnemende jaren van het (menschelijk) genie leven: een denkbeeld, dat, hoezeer misschien op sommige vakken van Wetenschap en Kunst toepasselijk, voorzeker nooit als eene algemeene waarheid kan worden aangenomen. Even weinig wijsgeerig is de gedachte, bl. 98 dat er nooit twist of tweedragt onder de menschen ontstaan zoude, indien allen juist even arm of even rijk | |
[pagina 562]
| |
waren. Behalve, dat rede en ondervinding luide het tegendeel getuigen, zou zulks eene schampere berisping insluiten van den hoogstwijzen, algoeden Wereldbestuurder, die juist de tegengestelde maxime aangenomen en tot hiertoe bestendig gevolgd heeft. - Tot dezelfde klasse van gewaagde stellingen behoort ook die op bl 99, dat vrede en overvloed kwalijk symbolisch gepaard worden, om dat uit overvloed (bij toeval en door misbruik evenwel!) twist, geweld en oorlog, voortvloeijen. In de tafereelen zelven van de zeden, denkwijzen en gewoonten der Hetruriers en oude Grieken, hier voorkomende, hebben wij niet die volledigheid gevonden, welke daarin met allen regt gevorderd kan worden; integendeel troffen wij verscheidene in het oog vallende leemten aan. Om hiervan een enkel voorbeeld te geven. Op bl. 287 gaat de Schrijver van de oorlogszeden en gebruiken der Grieken terstond over tot hunne wijze van behandeling der stervenden en dooden; zonder hierbij een enkel woord te reppen van de handelwijze dezes volks omtrent zieken en lijdenden, hunne geneeskunst, enz., om nu van andere onderwerpen, hier voorbijgegaan, te zwijgen. - Zulke onnaauwkeurigheden hinderen te meer den nadenkenden Lezer, naar gelange zij meer aanleiding geven tot een vermoeden van overlijling in het schrijven. Wij voegen hierbij nog maar alleen, dat wij den Schrijver meer zorgvuldige oplettendheid omtrent spelling, stijl, taal, naam- en kunstwoorden, volzinnen, aanhalingen, enz. toewenschen. Het is oneerbiedig, zijn publiek daaromtrent met zoo veel slordigheid te behandelen. Het participium subjunctivi zoudende (Bladz. 162) is ons in onze eigene en in alle Europische talen tot hiertoe onbekend geweest, en levert in ons oor eene ondragelijke hardheid op. - Zelfs op sommige geschiedkundige verhalen en oudheidkundige begrippen zou hier en daar nog wel eene grondige aanmerking te maken zijn. Ondertusschen vindt men hier het voornaamste omtrent de zeden en levenswijze der Hetruriers en oude Grieken bijeengebragt op eene wijze, die aan den éénen kant van vlijtig verzamelingsgeduld uit oude en nieuwe Schrijveren getuigt; en aan de andere zijde de gave van den Heer F. aautoont, om het resultaat zij- | |
[pagina 563]
| |
ner nalezingen regt populair en onderhoudend voor te dragen; zoodat zich hier menig Lezer, die anders van dit onderwerp weinig wist, daarvan eenige algemeene kundigheden op eene aangename wijze verschaffen kan. Dit Stuk is versierd met twee karikatuurplaten, waarvan de eerste twee afbeeldsels bevat van oude Hetrurische gesnedene steenen of kameën; de tweede dat van den maaltijd van tantalus, toen hij eenige Goden op zijn' eigen' zoon pelops vergastte, een onderwerp, misschien in onze tijden al te onkiesch, om het door de schoone Teeken en Graveerkunst zoo te verzinnelijken. Ter mededeeling van eene of andere proeve is dit gedeelte des Werks minder geschikt; wij zullen daartoe in het vervolg nog wel eens gelegenheid vinden. |
|