Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Reizigers door Zwitserland. Ex ingenio quisque suo demat vel addat fidem. Tacitus. Door E.F. Lanthier. Tweede Deel. Met Platen. Uit het Fransch vertaald. Te Amsterdam, bij C. Timmer, 1810. 487 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-15-:Zoo veel spoeds de kundige Vertaler en de vlijtige Uitgever, met de vervaardiging en de afgifte van dit aangename Werk, gemaakt hebben, zoo haasten wij ons ook, om, in kort op elkander volgende aankondigingen, onze Lezers met den hoosdzakelijken inhoud bekend te maken, en, indien zij, tot het koopen, een stuivertje over hebben, om hunnen geest eenigzins te vervrolijken, tot het lezen uitlokken. Denzeltden geest, als het Eerste, ademt dit Tweede Deel, dien van landbeschrijvinge, aanmerkingen over personen en zaken, weluitgevoerde karakterschetsen, en wat al verder tot een' fraaijen Roman vereischt wordt. In ons voorgaande berigtGa naar voetnoot(*) meldden wij met een woord, de vlugt van Mejuffer blanche bertaut met haren geliefden adolphe delmont, om alzoo bevrijd te worden voor het huwelijk met den gewaanden Ridder bonnard, broeder harer stiefmoeder, welke, tegen haren zin, door haren vader, haar werd opgedrongen. Een uitvoerig verhaal ontmoeten wij, in dit Deel, van de mishandelingen, de beminnelijke blanche aangedaan, hare opsluiting eerst in een klooster, vervolgens in haar vaderlijk huis, hare ontkoming van daar, de wettige echtver eeniging met adolphe, en derzelver reize naar Zwitserland. Doch, daar zelfs een verkort verslag van | |
[pagina 551]
| |
dit alles de palen van ons bestek zoude overschrijden, moeten wij, daaromtrent, tot het Werk zelf overwijzen, en gaan nu aan onze belofte voldoen, door het vermelden van eenige bijzonderheden, Zwitserland betreffende. In de eerste plaats verkiezen wij daartoe het berigt wegens de Klipgeitenjagt, die een groot deel der inwoners bezig houdt. ‘Dezelve (schrijft de Heer lanthier) is zeer gevaarlijk in een land, hetwelk geheel rotsachtig en vol afgronden is. Dáár moet men deze dieren nogtans zoeken. De klipgeit springt over afgronden, die men niet zonder afgrijzen aanschouwen kan. Zij weet zóó juist den afstand aftemeten, dat zij hare vervolgers afwacht, tot op het oogenblik dat deze den aanval doen zullen; dan springt zij voort, en maakt den jager door hare snelheid wanhopig: deze vervolgt haar desniettemin langzaam, berekent haren gang, loopt zoo veel mogelijk tegen den wind in, opdat de bewegingen van zijn ligchaam, of het gedruisch, de klipgeit niet van zijne komst verwittigen: niettegenstaande deze voorzorg, gelukt het haar niet zelden te ontsnappen, indien zij niet door onbereikbare rotsen in haren loop wederhouden wordt. In die gevallen moet de jager zich met moed en behendigheid wapenen. Een lomp, dik, gezet man, moet, aan den oever van eenen verschrikkelijken afgrond, tegen de snelle klipgeit worstelen: dezelve is hem somtijds al te nabij om zich van zijnen snaphaan te kunnen bedienen, zoo dat hij zijn best moet doen om het dier te doen schrikken en dus te noodzaken om naar beneden te springen; maar als de diepte te groot is, weigert de wanhopige klipgeit terug te treden, en dreigt zijnen vijand zelven naar beneden te werpen. Dikwijls valt hij op den jager aan, om zich van hem te bevrijden of met hem omtekomen.’ ‘Deze jacht (jagt) kost aan vele menschen het leven, somtijds moet de jager, door eenen dikken nevel overvallen, en in de rotsen aan 't dwalen geraakt zijnde, van koude en van honger sterven; ook worden de rotsen door sneeuw-, hagel- of regenbuijen, dikwijls zoo glibberig, dat het hem onmogelijk is te blijven staan, ofschoon zijne schoenen | |
[pagina 552]
| |
goed van spijkers voorzien zijn; de geweldige hitte droogt menigmaal de huid van den jager zoo op, dat hij genoodzaakt is zich zelven vrij diepe wonden aan de beenen en op de voeten toetebrengen, om zich met zijn bloed te bevochtigen. Een ander gevaar verwacht hem op het ijs, waarover hij gaan moet: de zon, welke hare stralen op deze spiegelende vlakte nederschiet, kaatst zoo sterk in de oogen van den reiziger terug, dat hij dagen lang van zijn gezigt beroofd is. De noordewind doet het vel van zijn aangezigt barsten; des nachts, om niet te bevriezen, slaapt hij in lederen zakken, en wacht als de dag aanbreekt op de ontwakende klipgeit. - - Te midden der sneeuw en der rotsen, elk gevaar het hoofd biedende, volgen deze jagers het spoor der klipgeiten na, springen, als zij, over afgronden, glijden met snelheid over ijsvelden, klimmen moedig en onverzaagd tegen rotsen op, zonder eenig ander voedsel te gebruiken dan brood en water, terwijl een steen hem des nachts ten hoofdkussen verstrekt. Zij begeven zich in het donker op weg, om zich, voor het aanbreken van den dag, op de hoogste weiden te bevinden, alwaar de klipgeit, voor de aankomst der kudden, grazen komt. Zoo dra de jager bij de plaats waar hij eene klipgeit denkt aantetreffen gekomen is, overziet hij dezelve naauwkeurig: niets ziende, vervolgt hij zijnen weg; ontdekt hij een dezer dieren, zoo poogt hij hetzelve ongemerkt te naderen. Tot zoo ver gekomen, dat hij de hoornen kan onderscheiden, en het dier onder bereik van het schot oordeelende, legt hij zijn geweer, zijnde eene getrokken karabijn, welke somtijds van twee loopen voorzien is, aan, en treft bijna altoos het onschuldige slagtoffer, dat vreedzaam liep grazen, en de laatste oogenblikken van zijn aanzijn genoot. De klipgeit geveld zijnde, neemt de vrolijke jager zijne prooi, en brengt dezelve naar huis, om, vooral wanneer het dier jong is, tot voedsel voor zijn huisgezin te verstrekken. Is de asstand te groot, of belet hem de moeijelijkheid van den weg zich met het geheele dier te belasten, zoo neemt hij alleen de buid, die zeer kostbaar is, | |
[pagina 553]
| |
mede: de hoornen en de pooten, alles is nuttig. Maar wanneer het waakzaam oog van de klipgeit den jager ontdekt, hetwelk menigmaal plaats vindt, zoo neemt zij de vlugt, springt over ijsvelden, sneeuwklompen en over de steilste rotsen, timor addidit alas. De zwarigheid om deze dieren te bereiken is nog grooter, wanneer zij in menigte bij elkander zijn; een derzelven houdt alsdan op eene hoogte post: bespeurt zij eenig schrikbarend voorwerp, straks geeft zij van het vermoedelijk gevaar kennis aan de overigen, door eene soort van gefluit; dezen schieten aanstonds toe om over het gevaar zelve te oordeelen, en zien zij of den jager, of eenig verslindend dier, het geen in hunne oogen een en het zelfde is, redden zij zich in ontoegankelijke plaatsen; de stoutmoedigste aan het hoofd. In dit oogenblik nemen de moeijelijkheden van den jager een begin: thans kent hij geen gevaar; gretig op zijne prooi, vliegt hij over de sneeuw, spot met de welligt daar onder verborgen zijnde afgronden, beklimt de rotsen, zonder aan terugkeeren te denken: de nacht breekt aan, de hoop op den volgenden morgen stelt hem gerust; hij wacht denzelven, aan den voet eener rots gezeten, met geduld af. Dáár, zonder vuur noch (en) licht, nuttigt hij een weinigje kaas met een stuk haverbrood, zoo hard, dat hij het met een' steen, of met de bijl, van welke hij zich tot het uithakken van trappen in het ijs bedient, breken moet. Deze maaltijd geëindigd zijnde, sluimert hij op zijne harde peluw in, en droomt van den weg, welken de klipgeiten zouden kunnen genomen hebben. Met het aanbreken van den dag, van koude verstijfd, ontwaakt hij, en gevoelloos voor het bekoorlijke van den schoonen morgenstond, voor den luister der stralen, die de bergtoppen verlichten, denkt hij met nieuwe levendigheid aan zijne prooi, meer met zijne oogen de afgronden, welke hij moet overspringen, om dezelve te bereiken, drinkt een mondvol brandewijn, en stelt zich aan nieuwe gevaren bloot. Dus gaat de natuur voor den mensch verloren!’ Voorts gewaagt nog de Heer L. van de marmotten- | |
[pagina 554]
| |
jagt, omtrent welke dieren wij, in eene aanteekening, de volgende bijzonderheden, tot derzelver Natuurlijke Historie behoorende, ontmoeten. ‘De marmot of bergrot is, jong gevangen wordende, gemakkelijk te temmen, en men kan dezelve dan velerlei kunsten en ook het dansen leeren: het dier is, gelijk de kat, van een' geheel tegenstrijdigen aard met den hond, doch doet volstrekt geen kwaad, mits men het niet terge. Het beschadigt de meubelen, en weet, opgesloten zijnde, zelfs het hout door te knagen: het loopt vrij hard, ergens tegen opklimmende, doch zeer langzaam in de vlakte; het klautert tegen de boomen op, en tusschen twee steile rotsen als tusschen twee naburige muren; en het is van de marmotten, dat de Savoijarden geleerd hebben op de schoorsteenen te klimmen. Zij eten alles, doch zijn zeer op boter en melk verlekkerd; zij drinken zelden water, en verachten den wijn.’ ‘Dit dier heest een weinig van den beer en van de rot, wat de gedaante des ligchaams betreft: het heeft de stem van een' kleinen hond wanneer het speelt of wanneer men het streelt, doch vergramd of bevreesd zijnde, doet het een doordringend en scherp gefluit hooren. Het bemint de zindelijkheid en begeeft zich, even als de katten, ter zijde, om zijn behoef te doen, doch heeft, zoo wel als de rot, eene zeer sterke reuk. De marmot, die gaarne in de sneeuw leeft, is nogtans onderworpen aan het gevaar om van koude te verstijven, waartegen zij zich evenwel, door middel van een kunstig ingerigt nest, onder de aarde weten te wapenen: dit nest is met hooi en gras, waarvan zij in den zomer een grooten voorraad verzamelen, opgevuld. Zij brengen drie vierde gedeelten van hun leven in deze onderaardsche woning door, en verlaten dezelve niet, dan wanneer het schoon weder is, en dan nog maar op eenen kleinen asstand. Wanneer het winter wordt sluiten zij de beide ingangen van hunne woning digt, hetgeen zij met eene verwonderlijke bekwaamheid verrigten. Zij zijn zeer vet en wegen bij de twintig ponden: zoo zwaar zijn zij nog drie maanden daarna; doch dan beginnen ze allengskens aftenemen, en zijn op het einde des | |
[pagina 555]
| |
winters bijzonder mager. Zij teelen maar eenmaal in 't jaar, en hare gewone dragt is drie of vier jongen, zij blijven van negen tot tien jaren leven.’ - Van den Heer de voltaire, van welken in dit Werk dikmaals gesproken wordr, en Mevrouw de saint-omer, die hem dikmaals gesproken had, en als eene geleerde Dame, van hem veel werks maakte, ontmoeten wij, in Brief XXXVIII de volgende karakterschets: ‘Voltaire was lang, dun en mager, zijne kin en het benedenste kakebeen staken eenigzins voorwaarts uit. Zijn oog was vol vuur, en zijne gelaatstrekken waren zeer levendig: hij liep met een nedergebogen hoofd, doch wanneer hij sprak, hief hij hetzelve met levendigheid op. - Zijn gang was snel, zijne beenen waren zeer vlug, schoon ten uiterste dun. Weinig menschen van zijne jaren bezaten zoo veel vlugheid als hij, in zijnen ouderdom bleef hij nog het geen hij altoos geweest was: zijn geheugen was even zoo sterk, zijne tegenwoordigheid van geest even zoo bepaald, hij bezat dezelfde gloriezucht, was even zoo spoedig in zijne antwoorden, even zoo ongeduldig en levendig in zijne tegenspraak, en even zoo heerschzuchtig in zijne beoordeelingen. Zijne vrolijkheid was onveranderlijk. Hij hield veel van spreken en hooren; van het eerste, omdat hij daardoor in de gesprekken kon uitmunten, van het tweede, omdat hij daaruit eenig voordeel hoopte te trekken. Zedige lofspraken streelden hem, vooral wanneer men hem zijne verzen op eene behendige wijze wist voor te zeggen. Men kan van hem zeggen, dat hij de rijkste onder de geleerden, en de geleerdste onder de rijken was.’ Na Geneve onthielden zich onze reizigers, onder anderen ook te Lausanne, van waar zij korte of lange togten in le Valais deden, van welks bergen, dalen, vlakten, ijsheuvelen, enz. adolphe en blanche aan hunne Tante belangrijke beschrijvingen overbrieven. Op eenen hunner uitstappen bezochten zij Villeneuve, een dorp in le Valais. Bekend is het ongemak, eene wanstaltige zwelling aan de keel, met welke de bewoners van onderscheidene gewesten van Zwitserland, en vooral van het oord, in hetwelk on- | |
[pagina 556]
| |
ze reizigers zich thans bevonden, gekweld zijn. In Brief LXII ontmoeten wij daaromtrent eenig berigt: ‘Zal ik u’, zoo schrijft blanche aan Mevr. saintomer, ‘eene beschrijving geven van de walgelijke en treurige voorwerpen, welke ik te Villeneuve, een vlek tusschen hooge bergen gelegen, aantrof? De zon stond hoog aan den hemel, toen wij door dit vlek gingen. Alle de dus genoemde verstandige wezens hielden zich op het land met den arbeid bezig: wij wisten niet, dat de onnoozelen toen alleen deze eenzaamheid bevolkten. Adolphe vroeg aan den eersten de beste, dien wij tegen kwamen, naar den naam van de plaats; deze antwoordde niet: hij vroeg nu een' tweeden, een' derden; hetzelfde stilzwijgen, of wel zij bragten eenige onverstaanbare toonklanken uit. Oordeel over onze verwondering, en vervolgens over ons gelach. Deze ongelukkigen staarden ons met groote oogen aan; hunne ontzaggeliike groote kropgezwellen, hunne halfgeopende dikke lippen, hunne zware wenkbraauwen, hunne nederhangende kakebeenen, hunne door de zon verbrande aangezigten, voegden bij mijne verwondering een gevoel van medelijden en treurigheid: ik verbeeldde mij, dieren in menschelijke gedaante voor mij te zien. Ik verliet Villeneuve, vol van dit denkbeeld, hetwelk nog zoo spoedig niet uit mijn geheugen gewist zal worden: wat hebben deze ongelukkigen gedaan om aldus door de natuur mishandeld te worden?’ vraagt blanche; en schrijft haar echtgenoot, in het vervolg des Briess, het volgende ter oplossinge of tot antwoord: ‘De Cretins of kropmenschen vereenigen met de walgelijkste gestalte, het volkomen gebrek van alle verstandelijke zielsvermogens, hunne werkeloosheid gaat alle verbeelding te boven; zij zijn buiten staat tot eenigerlei ongedwongene bewegingen, maar over het algemeen zeer gulzig. Men vindt er, welke men als eerstgeboren kinderen voeden moet. Men ziet kroppen van de grootte eener noot af tot aan die van een brood toe. Volgens het gevoelen van een, Inlandsch, Geneesheer, komen de kinderen dikwijls met dit gezwel ter wereld: deze uitwassen tot eene onmatige dikte gekomen zijnde, verhinderen de ademhaling, en storten deze ongelukkigen in | |
[pagina 557]
| |
een' staat van ongevoeligheid en domheid. Ik heb onder deze kropmenschen of onnoozelen, eene zigtbare opklimming waargenomen: de doove hebben slechts een volstrekt dierlijk gevoel; anderen, meer levendig, bezitten eene schemering van vernuft. Alle de in- en opgezetenen van le Valais zijn niet gelijkelijk met deze kwaal bezocht, dewelke in het bijzonder aan het beneden-Valais eigen is.’ ‘Deze kropmenschen komen mij voor een verbasterd menschengeslacht te zijn, hunne middelbare gestalte is van vier, men ziet er van drie en een halve, weinige boven de vier en een halve voeten. Zij zijn opgeblazen, bol; zij hebben een breed en plat aangezigt, doffe oogen, een platte neus, bleeke lippen, een geelgroenachtig gelaat; hun vleesch is week: zij zijn waggelend van gang en kunnen zich naauwelijks op de been houden; hunne zinnen zijn verstompt en bijkans geheel werkeloos. Men vindt er, die nimmer van hunne plaats zijn gekomen, oubewegelijk als planten of schelpvisschen; inderdaad, hunne ziel schijnt van gevoel en denkbeelden ontbloot te zijn, gelijk zekere soort van gedierte. Voor het overige, zij zijn niet ongelukkig, dewijl hunne zielsvermogens als verdoofd zijn: een groot voorwerp van overweging! Een kropmensch geniet misschien een veel aangenamer lot, dan dat van voltaire of rousseau geweest is.’ Vervolgens de oorzaak van dit verschijnsel onderzoekende, wordt dezelve, naar het oordeel des briesschrijvers, te onregt gezocht in het gebruik van het sneeuwwater, als zijnde aan onderscheidene oorden van Zwitserland, de eenige drank der ingezetenen. Veeleer is hij van gevoelen, dat velerlei zedelijke en natuurlijke oorzaken zich vereenigen, om deze wanstaltigheid te veroorzaken: de hoedanigheid der stilstaande wateren, de ongemeene hitte der valleijen, en de onbegrijpelijke traagheid des volks, hetwelk zich ongevoeliglijk onderwerpt, zonder hunne toevlugt tot geneesmiddelen te nemen. ‘Men zegt’, voegt er de Briefschrijver nevens, ‘dat het volk, hoe zeer men hetzelve ook poogt te verlichten, deze automaten als door den Hemel bevoorregte wezens beschouwt; men noemt dezelve, goede zielen van | |
[pagina 558]
| |
God, gezuiverd van de zonden, en de ouders verkiezen dezelve boven hunne andere kinderen, om dat zij hen beschouwen als verzekerd van het geluk des toekomenden levens.’ De Heer adolphe, echter, twijfelt aan deze oplossing. ‘Het geen mij waarschijnlijker voorkomt, (schrijft hij) is, dat de onschuld en de zachtmoedigheid dezer ongelukkige voorwerpen, medelijden en belang inboezemen.’ Volgens ons bestek behoorden wij hier te eindigen; doch het menigvuldig fraaije, in deze Brieven voorkomende, doet ons nog het volgende, het karakter, de zeden en gebruiken der Zwitsers betreffende, over nemen. ‘In deze landstreek zoo lezen wij in Brief LXIX) is de man, op zijn achttiende jaar reeds volwassen, en zijn geheel voorkomen kondigt een hercules aan. Des zomers bewoont hij het gebergte; zijne stem klinkt overal rond: hij zingt op de kruin van eenen berg, en men beantwoordt zijn lied van de naburige hoogte. Hij bemint den dans en kan daarmede, zonder zich te vermoeijen, eenen geheelen dag doorbrengen. Zijne dorst lescht hij aan den oever der beeken: de winterkoude baart hem geen ongemak; zelden heeft hij zijn hoofd bedekt, en, werkende, ontbloot hij zijne armen en ook zijne borst: hij vreest den dood niet; hij sterft plotselijk, na een' hoogen ouderdom bereikt te hebben. De liefde heerscht hier als overal, doch weet zich naar onze woeste zeden te schikken. Wij bezitten geen lieftallige minnezangers. De Zwitser brengt den dag met zijne beminde in de herberg door, maar zij drinkt slechts met hem. Saturdags, met het vallen van den avond, zingt de minnaar onder de vensters van zijn beminde, en bezweert haar hem intelaten. Het meisje, gevoelig van zijne teederheid, opent zachtjes de deur harer woning, en de liefde wacht niet op Hymen om een gelukkig paar te maken. In sommige kantons brengt de moeder, 's morgens, de koffij aan den minnaar van hare dochter: zeker is het, dat men hem als den aanstaanden echtgenoot beschouwt, en dat men van deze gelukkige nachten, nimmer eenige vruchten ontwaart. Jaloezij is eene ziekte in deze streken, en wee den medeminnaar. die het zou durven wagen om zich onder het venster van | |
[pagina 559]
| |
een reeds verloofd meisje te vertoonen; hij zou den dood niet kunnen ontgaan. Deze nachtbezoeken schijnen de goede zeden te kwetsen, doch de goede Zwitsers beschouwen dezelve als zeer natuurlijk en volstrekt aan geenerlei berisping onderhevig.’ Doch wij moeten eindigen. Van het Derde Deel, hetwelk reeds het licht ziet, hopen wij, binnen kort verslag te doen. |
|