Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 543]
| |
Annotationum in loca selecta Novi Foederis Specimen primum, quod, favente summo Numine, Praeside Joanne van Voorst, Theol. Doct. ejusdemque, ut et antiquitatis Christianae, Historiae Dogmatum, et Exegeseos N.T. Professore, ad publicam disceptationem proponit Jacobus Amersfoordt, Amstelaedamensis. In d. XV. Decembris, mdcccx. Hora X ad XII. Lugduni Batavorum, apud A. et J. Honkoop, mdcccx. 31 Pagg. Octavo. Const. ƒ :-8-:Dat is: J. van voorst, Eerste Proeve van Aanteekeningen over uitgelezene plaatsen des N. Test., enz. De Hoogleeraar van voorst, volgens zijn Voorberigt voor deze Verhandeling, willende aan zulke jongelingen, die zich in de beoefening der Uitlegkunde van den Bijbel loffelijk gekweten hebben, gelegenheid verschaffen, om openlijke blijken van hunne vorderingen te geven, besloot, van tijd tot tijd deze en gene van zijne Aanmerkingen over eenige uitgelezene plaatsen van het Nieuwe Testament, bij wijze van Akademische Verhandelingen, door zijne Leerlingen in het openbaar te verdedigen, in het licht te geven. Daarvan is deze Verhandeling over 1 joann. III: 2 eene eerste Proeve. Wij zullen ons niet uitlaten in den lof van den Hoogleeraar van voorst, ten aanzien van dit voornemen, hetwelk ieder, die in de eer van onze Hoogescholen belang stelt, ongetwijfeld zal toejuichen, noch ook in den lof van 's mans echte geleerdheid, welke in deze Verhandeling ten toon gespreid wordt, en welke het verlangen naar volgende opwekt. Wij willen ons enkel bepalen tot een verslag van den inhoud dezer Verhandeling en tot eene bescheidene beoordeeling van dezelve. Het is bekend, dat de Heer van der roest, Predikant te Haarlem, al voor eenige jaren, zijne gedachten over de plaats 1 joann. III: 2, met weinige | |
[pagina 544]
| |
woorden, gezegd hebbendeGa naar voetnoot(*), deze opgegevene gedachten als niet aannemelijk aangemerkt werden door den Hoogleeraar van der palmGa naar voetnoot(†), waarop van der roest opzettelijk in een afzonderlijk StukjeGa naar voetnoot(§) geantwoord en zijne meening getracht heeft te verdedigen. Nu neemt de Hoogleeraar van voorst deze plaats van joannes tot het onderwerp van deze eerste Proeve van zijne Aanteekeningen over eenige uitgelezene plaatsen van het Nieuwe Testament. Hij doet zulks, gelijk hij verklaart, geenszins om stoffe tot twist te geven, waarvan hij betuigt, geheel afkeerig te wezen, maar, om de jonge beoefenaars der Uitlegkunde te doen opmerken, op welke wijze men behoore te werk te gaan, in het verklaren van plaatsen, welker zin twijfelachtig is, en hoe veel vlijt en omzigtigheid bij het verklaren van zoodanige plaatsen noodig zij. Duidelijkheidshalve willen wij hier in de eerste plaats opgeven, waar eigenlijk het verschil, met betrekking tot deze plaats 1 joann. III: 2 in gelegen zij; de plaats luidt, in de gewoné overzetting, dus: Geliefde, nu zyn wy kinderen Godts, ende het en is nogh niet geopenbaart wat wy zyn sullen. Maer wy weten, dat als [hy] sal geopenbaart zyn, wy hem sullen gelyck wesen: want wy sullen hem sien gelyck hy is. Men ziet, dat onze Overzetters het voornaamwoord hij hebben ingevuld, in het Grieksch staat enkel ϕανεϱωθῇ, hetwelk kan overgezet worden, het of hij zal geopenbaard zijn. Deze is dan de eerste vraag: Moet men hier vertalen: als, of wanneer, het zal geopenbaard zijn? dan wel: als, of wanneer, hij (namelijk jezus) zal geopenbaard zijn, namelijk in heerlijkheid? De Heer van voorst verkiest dit laatste. Ten tweede: op wien slaat het voornaamwoord hem | |
[pagina 545]
| |
en hij, in het laatste gedeelte van dit vers? dan zullen wij hem gelijk wezen, want wij zullen hem zien, gelijk hij is. Moet dit gebragt worden tot god, wiens kinderen wij zijn, of tot jezus, als hij zal geopenbaard zijn in zijne heerlijkheid? Elk ziet, dat deze beide vragen en derzelver beantwoording eene naauwe betrekking op elkanderen hebben; wanneer men namelijk oordeelt, de laatste uitdrukkingen van joannes tot god te moeten brengen, dan heeft dit eene schijnbare reden, gelijk van voorst Bladz. 2 erkent, om te vertalen: als het zal geopenbaard zijn, doch wanneer men onderstelt, dat jezus bedoeld wordt, zal de vertaling: als hij zal geopenbaard zijn, verkieslijker wezen. De Hoogleeraar van voorst neemt dit laatste aan. De derde vraag is over de beteekenis van het Grieksche woord ϕανεϱν en ϕανεϱσϑϣ. Indien men vertaalt: als het geopenbaard zal zijn, in denzelfden zin, als te voren: het is nog niet geopenbaard meent men eene tegenstrijdigheid te ontdekken tusschen de gezegden: Het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen, en wij weten, dat als het geopenbaard zal zijn, wij hem gelijk zullen wezen; immers, zoo wij dit weten, behoeft het niet geopenbaard te worden. Van der roest heeft daarom getracht te toonen, dat hier ϕανεϱν, openbaren, de beteekenis heeft van daarstellen, het is nog niet daargesteld, of verschenen, met één woord: wij zijn nog niet wat wij eens wezen moeten; maar als het zal geopenbaard, daargesteld (of verschenen) zijn, als wij eens zullen worden, hetgeen wij, die nu kinderen van God zijn, worden zullen. Hieruit ontstaat nu de vraag: Is deze beteekenis aan het woord ϕανεϱοῦν gegeven, gegrond, en moet dezelve hier aangenomen worden? Of zal men dat woord, of deszelfs lijdelijke vorm ϕανεϱοῦσϑϣ hier moeten nemen in eenen tweeledigen zin, eerst bij ἐϕανεϱώϑη, in den zin van openbaren, bekend maken, het is nog niet geopenbaard, bekend gemaakt, en dan weder in ϕανεϱωϑῇ hij is nog niet geopenbaard in zijne heerlijkheid? Dit laatste verkiest van voorst.Deze zijn de drie punten, waarop het bij deze plaats van joannes aankom; deze behandelt de Hoogleeraar van voorst ook ordelijk en geleerdelijk in deze Verhandeling. Voor eerst, wijsthij aan, dat | |
[pagina 546]
| |
men bij ϕανεϱωϑῇ moet onderstelleu ἀυὸς hij niet het is geopenbaard. Dit bewijst hij uit Hoofdst. II: 28, alwaar van jezus gezegd wordt ὃαν ϕανεϱωθῇ, gelijk hier ἐὰν ϕανεϱωϑῇ, terwijl ἐὰν hetzelfde kan beteekenen als ὃαν, blijkens 2 Cor. V: 1. Verders uit hetgeen volgt, in dit Hoofdstuk III: 2b., 3-6, alwaar van jezus de rede is. Wij merken hier aan, dat dit omtrent vs. 2b. en vs. 3 twijfelachtig is. Trouwens dit is juist het tweede verschilpunt, of de woorden: wij zullen hem gelijk wezen, enz. op jezus of op god zien? en omtrent vs. 3 erkent van voorst zelf, (Bladz. 10) dat de zin zou kunnen zijn, indien dit vers in een' anderen zamenhang gelezen werd: ‘Alwie dit van God verwacht, behoort zich zelven rein te betoonen, gelijk God van alle gebreken rein is. Zij, die ἐὰν ϕανεϱωϑῇ vertalen, als het zal geopenbaard zijn, beroepen zich daarop, dat zij dus
ἐϕανεϱώϑη en ϕανεϱωθῇ in dezelfde beteekenis behouden; het is nog niet geopenbaard, en als het zal geopenbaard zijn, zoodat geopenbaard zijn en niet geopenbaard zijn, tegen malkander overstaan, hetwelk echter de Heer van voorst ontkent, dat hier plaats hebbe (Bladz. 14). Verders meenen zij, dat men dus ἐὰν in zijne onderscheidene beteekenis van ὅταν insgelijks behoudt; insgelijks, dat de woorden van joannes dit eenvoudig schijnen aan de hand te geven; eindelijk, dat, daar zij de volgende woorden: wij zullen hem gelijk wezen, enz tot god brengen, meenen zij, dat zij ook hier lezen moeten: als het zal geopenbaard zijn, hetwelk, gelijk wij boven zagen, door van voorst zelven eene schijnbare reden erkend wordt te wezen.
Ten opzigte van de tweede vraag, tot wien de woorden: wij zullen hem zien, gelijk hij is, gebragt moeren worden, tot god of tot jezus, verklaart de Hoogleeraar zich voor dit laatste gevoelen; alzoo zijns wetens de spreekwijze: wij zullen God gelijk wezen, nergens gebezigd wordt, van de gelukzaligen; maar wel leest men van een gelijkvormig zijn aan het beeld zijns zoons, Rom. VIII: 29. Onder andere plaatsen, door van voorst hier aangehaald, komt ons Coloss. III: 4 voor, eene voorname plaats te zijn, welke men als eene gelijkluidende plaats met deze van joannes zou kunnen aanmerken, gelijk hij ook door de Randteekenaars op den Staten-Bijbel wordt | |
[pagina 547]
| |
bijgebragt. Dus luidt zij: ὃταν ὁ χϱιςὸς ϕανεϱωθῇ, ἡ ζωὴ ὑμῶν, τότε καὶ ὑμεῖς σὺν ἀντῷ ϕανεϱωθήσεσθε ἐν δόξῃ. Voorts redekavelt de Heer van voorst uit hetgeen er bijgevoegd wordt καϑώς ἑςι, gelijk hij is, welke spreekwijze, volgens van voorst, in het vervolg nog tweemaal in ditzelfde Hoofdstuk zal gebruikt zijn vs. 3 en vs. 7. Doch, gelijk wij gezien hebben, in het derde vers is dit niet geheel duidelijk, dewijl men dit ook tot god kan brengen. Van de andere zijde beroepen degenen, die meenen, dat hier op god gedoeld wordt, zich daarop, dat joannes duidelijk de plaats matth, V: 8 in het oog schijnt te hebben, alwaar de reinen van harten zalig genoemd worden, dewijl zij God zullen zien, gelijk joannes, in het 3de vers, aanmerkt, dat hij, die deze hoop op hem heeft, zich reinigt, gelijk hij rein is, doch hier gebruikt joannes het woord ἁγνὸς, daar bij matth. V: 8 het woord καϑαϱος staat, waaruit men zou afleiden, dat hij die plaats thans niet voor den geest gehad hebbe. Eindelijk, met betrekking tot de derde boven voorgestelde vraag, spreekt de Hoogleeraar van voorst breedvoerig en met veel geleerdheid over de beteekenis en het gebruik van het werkwoord ϕανεϱόω, hetwelk, zoo veel men weet, bij ongewijde Schrijvers niet voorkomt, ééne enkele plaats bij herodotus uitgezonderd, welker lezing nogtans onzeker is. De Hoogleeraar merkt vooraf aan, Bladz. 13, dat toegegeven, dat de beteekenis van daarstellen aan het werkwoord ϕανεϱν kon worden toegekend, hij echter oordeelt, dat deze beteekenis hier niet kan worden aangenomen, omdat dan de tegenstelling van het eerste: Het is nog niet geopenbaard, wat, enz., tegen het laatste: maar wij weten, enz., hem koud en mager schijnt te wezen. Alles zal beter zamenhangen, wanneer men het werkwoord hier in tweederlei zin neemt, eerst voor bekend maken, en in de tweede plaats voor verschijnen, zich vertoonen; waarin geene zwarigheid is, alzoo er meer dergelijke voorbeelden zijn, dat een woord, in denzelfden volzin, in verscheidene beteekenissen genomen wordt. Verders worden de plaatsen door den Hoogleeraar getoetst, in welke dit woord voorkomt, en getoond, dat nergens die beteekenis plaats hebbe, welke van der roest aan dit werkwoord gehecht heeft. Dus beantwoordt dan de Heer van voorst het derde | |
[pagina 548]
| |
vraagpunt, dat het werkwoord de beteekenis niet heeft, door van der roest daaraan gegeven, en zoo het al deze beteekenis hier of elders mogt schijnen te hebben, dat dezelve hier bij joannes niet te pas komt, en derhalve niet moet aangenomen worden. Maar hoe hangen deze woorden zamen, wij weten, dat wij hem zullen gelijk wezen, want wij zullen hem zien, gelijk hij is? de Apostel stelt den grond van onze wetenschap, dat wij hem gelijk zullen wezen, daarin, dat wij hem zien zullen, gelijk hij is. Van dit verband der redenering van den Apostel heeft de Heer van voorst zoo veel als niets gezegd; de Recensent in de Theologische Bibliotheek voor het jaar 1811, No. 3, Bladz. 392, heeft dit ook opgemerkt, en iets ter opheldering aangevoerd, waaruit men zou mogen afleiden, indien zijn gezegde steek houdt, dat men deze laatste woorden van joannes tot god zou behooren te brengen. Dus hebben wij een beknopt, en, zoo wij meenen, duidelijk, verslag gegeven van deze schoone Verhandeling van den Hoogleeraar van voorst, en te gelijk van den staat des geschils over 1 joann. III: 2. Wij onderwinden ons niet, na het voorstellen der gevoelens en derzelver bewijzen, eene beslissende uitspraak te doen, alleen doen wij onze Lezeren opletten, dat, welk gevoelen wij ook kiezen, de hoofdzaak geen zwarigheid lijdt. God te zien, gelijk hij is, of jezus in zijne heerlijkheid te zien, gelijk hij is, met god en jezus in de naauwste gemeenschap te leven en te verkeeren, zal onze gelukzaligheid uitmaken, is volmaakte zaligheid. |
|