Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 529]
| |
Uittreksels en beoordeelingen.Leerredenen, door J.H. van der Palm. Derde Deel. Te Amsterdam, bij J. Allart, 1810. 374 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-:-:Negen Leerredenen over de volgende onderwerpen vullen dezen derden Bundel: I. Taferecl van jezus lijden. Tekst joh. I: 29b. II. De strijd en zegepraal van den Christen. 2 timoth. IV: 7, 8a. III. Abrams uittogt uit zijn Vaderland. Gen. XII: 1-9. IV. Het voorregt der openbare Godsdienstoefening. Psalm LXV: 5. V. Jezus Koningrijk op aarde. Tit. II: 14. VI. Job in zijnen voorspoed Job I: 1-5. VII. Job in zijnen tegenspoed. Job II: 10. VIII Jobs boetvaardigheid. Job XLII: 5, 6. IX. Abrams geloof. Gen. XV: 6. Wij hebben, met betrekking tot onze aankondiging der beide voorgaande Deelen van des Hoogleeraars van der palm's Leerredenen, elders eene berisping gekregen, als of wij er te weinig over gezegd, en ze te achteloos behandeld hadden. Wij hadden redenen voor deze onze kortheid; en het is geen gegrond besluit, als of dezelve getuigde van onze minachting voor dezelve. Neen, wij hadden ze met opmerkzaamheid, en over het geheel met genoegen gelezen, alhoewel wij onze bedenkingen en aanmerkingen hadden, doch welke wij liefst terug hielden, om geene aanleiding te geven tot eenig vermoeden, als waren wij geneigd tot vitten, en wel bijzonder omtrent zekere leerstellingen of wijze van voordragt der leerstellingen Alleen gaven wij in onze aankondiging van het Tweede Deel eenen wenk, welke het zakelijke van onze bedenkingen en onzen wensch te dezenGa naar voetnoot(*) voor den verstandigen genoegzaam te kennen gaf. Het bedoelde ons elders toegevoegd verwijt heeft ons thans doen besluiten, om van dit Derde Deel eene wat breedere Recensie te geven, immers zoo veel ons bestek en de inrigting van dit Maandwerk kan gedoogen. Wij hopen niet, dat de Hoogleeraar | |
[pagina 530]
| |
van der palm, of iemand ons daarom zullen verdenken, dat wij ons tot meesters willen opwerpen: wij willen slechts de Leerredenen doorgaande, onze bedenkingen, met bescheidenheid, mededeelen. In de eerste Leerrede in dezen Bundel vertoont de Hoogleeraar ons een fraai uitgewerkt tafereel van het Lijden van jezus, waarvan de geschiedenis jaarlijks op gezette tijden wordt behandeld. Hij neemt tot zijnen Tekst de woorden van joannes den Dooper, aangaande jezus: Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. joann. I: 29. Deze Tekst wordt zeer kort toegelicht, alzoo het des Redenaars oogmerk niet was, dieper in de verklaring dezer woorden te treden, welke hij enkel tot den grondslag wilde leggen eener verhandeling, in welke hij het lijden van jezus als een geheel wilde overwegen; hetwelk dan eigenlijk den inhoud dezer Leerrede uitmaakt. Dit lijden dan beschouwt de Heer van der palm, vooreerst: als een jammerlijk tooneel van menschelijke hartstogten en ondeugden. Ten tweede, als een verheven schouwspel van menschelijke grootheid, en eindelijk, als de oorzaak van alle menschelijk geluk; waarna alles met eene korte toepasselijke aanmerking besloten wordt. Wij kunnen niet zeggen, dat deze Leerrede, schoon de eerste plaats in dezen Bundel bekleedende, ons bijzonder voldaan heeft. Wij zouden, alhoewel geene breedvoeriger verklaring van den Tekst verwachtende, als welke het oogmerk des Hoogleeraars niet kon toelaten, echter eenige meer bepaalde opheldering van den zin verlangd hebben. Het komt hier zeker veel aan op hetgeen joannes van jezus getuigt: Zie het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegneemt, en bijzonder op de beteekenis van de zegeswijze, dat het gods Lam de zonden der wereld wegneemt. De Hoogleeraar meent Bladz. 5, 6, dat joannes zijne toespeling ontleene uit de Voorzegging jes. LIII: 7, dat de messias als een lam ter slagtinge zou gaan, en gelijk een schaap, dat stom is, enz. Dit komt ons geheel niet waarschijnlijk voor, immers de Godspraak noemt daar den man, die het onderwerp der voorzegging is, niet een lam, enz., maar vergelijkt zijn lijdzaam en geduldig gedrag on- | |
[pagina 531]
| |
der lijden en smarten, bij het ter slagting gaan van een lam en het stom zijn van een schaap. De zegswijze: het wegnemen of wegdragen der zonden, is in het Onde Testament in gebruik van de offerbeesten, en mag opgehelderd worden, uit vergelijking met de spreekwijze: de zonden dragen, welke ook van menschen gebruikt wordt, dan is dragen van zonden of van ongeregtigheid daarvoor aansprakelijk, daarvoor verantwoordelijk en aan straffe onderhevig zijn, of de straffe derzelve dragen. Hiertoe behoort, naar onze meening, hetgeen wij van jezus zelven lezen: Hij heeft onze zonden in zijn ligchaam gedragen op het hout, enz. Met één woord, alles leidt ons bij dit gezegde van den Dooper, onzes inziens, op tot een Offerlam, en waarom dan niet tot het Paaschlam? Men heeft, wanneer men het gezegde van joannes dus opheldert uit de leer der offeranden, ook gelegenheid, om zich omtrent deze leere duidelijk te verklaren, en de Hoorders, nu Lezers, van deze Leerrede zouden, met meer zekerheid, de meening van den Redenaar hebben kunnen bevatten, in die woorden Bladz. 34, 35. ‘Deze gehoorzaamheid aan God, tot in den bitteren dood, was het offer, dat hij zijnen Vader bragt, omdat zijn Vader het eischte voor het geluk des menschdoms. Hij was het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegnam.’ Wat het tafereel van jezus Lijden in deze Leerrede betreft; hoe fraai ook de Hoogleeraar schildert, ten aanzien der twee eerste der boven opgegevene gedeelten van zijne verhandeling, hebben wij echter het doelmatige der uitvoerigheid in derzelver behandeling niet kunnen ontdekken; gelijk wijten aanzien van het derde gedeelte iets duidelijkers verwacht hadden nopens de oogmerken en het doeleinde van Jezus lijden Wij willen wel erkennen, dat in Goddelijke werken doeleinden en gevolgen als Correlata kunnen aangemerkt worden, nogtans kan men ze ook onderscheiden, bijzonder, wanneer ons de oogmerken in den Bijbel ontdekt worden. Zeer smaakte ons daarom de aanmerking op Bladz. 34 waarin van der palm de meening afkeurt, dat het eenig oogmerk van jezus Lijden zou geweest zijn, een voorbeeld te geven van deugd en lijdzaamheid; of om eene leer te bevestigen, die deze beves- | |
[pagina 532]
| |
tiging niet behoefde, enz., maar gaarne zouden wij eene meer duidelijk bepaalde verklaring op de volgende Bladz. 35 gezien hebben, of jezus in den eigenlijken zin de straffe, die wij door onze zonden verdiend hadden, gedragen hebbe, in onze plaats, zoodat god, even regtvaardig en heilig, als genadig en liefderijk, de wereld met zich verzoend heeft, zoodat hij aan haar de zonde niet toerekent, en wij in jezus dadelijk hebben regtvaardigheid en vergeving onzer misdaden; ook of liefde en gehoorzaamheid aan jezus, als onzen Heer, het dadelijk genot der heugelijke gevolgen van jezus Lijden voor ons moeten voorgaan, dan of ons geloof, liefde en gehoorzaamheid reeds werkelijk tot die heugelijke gevolgen of wel weldaden, door christus voor ons verworven, moeten gerekend worden, te behooren. Daarenboven; gevolgen eener zaak of gebeurtenis kunnen noodzakelijke zijn of toevallige, dit hadden wij hier gewenscht ontwikkeld te zien, en tevens aangewezen, welk verband er zij tusschen het lijden van jezus, en hetgeen hier als gevolgen van hetzelve wordt opgegeven. Deze onze aanmerking zal, hopen wij, niet vreemd voorkomen, als men overweegt, dat de spreekwijzen: jezus is eene verzoening voor onze zonden, zijn dood is een schuld en vlekkeloos offer, een losprijs der zonde, door alle Christenen kunnen gebruikt en nogtans door hen, op verschillende wijzen, die geheel uit een loopen, ja met elkander strijden, uitgelegd en verklaard worden. De tweede Leerrede vermeldt den strijd en zegepraal van den Christen naar 2 timoth. IV: 7, 8. Deze Leerrede is ons, wij spreken van ons gevoel, elk hebbe zijn gevoel vrij, beter en doelmatiger uitgewerkt voorgekomen, dan de eerste. Eene bedenking slechts, doch op welke wij geenszins willen staan of aandringen. Wanneer paulus zegt, volgens de gewone vertaling: Ik heb het geloof behouden, moeten wij zeker, met den Hoogleeraar van der palm, oordeelen, dat de Apostel hier zijn zinnebeeld en den stijl der leenspreuk, van de wedloopen ontleend, voor eene poos laat varen; dat zijne taal van het figuurlijke tot het eigenlijke overgaat, om straks het verlatene beeld weder op te vatten. De Hoogleeraar verschoont den Apostel zeer goed, in hetgeen | |
[pagina 533]
| |
wij, in enzen Westerschen stijl, voor eene seil zouden houden. Doch, indien die Uitleggers mogten gelijk hebben, die πιστις door trouwe, getrouwheid vertalen: Ik heb trouwe gehouden! fidem servavi! zou paulus zijne leenspreuk velhouden: hij had de regels en wetten van zijnen wedloop naar behooren in acht genomen. Dit verdient overweging. In het zakelijke is geen verschil. De derde Leerrede over den uittogt van abram uit zijn Vaderland, Gen. XII: 1-9, hebben wij met uitnemend genoegen gelezen, en daarin een voortreffelijk modèl gevonden, hoe eene Leerrede over eenen geschiedkundigen Tekst doelmatig en oordeelkundig in te rigten. Bladz. 109 steit de Hoogleeraar, dat de afgoderij niet lang na het ontstaan der zonde mede ontstaan zij, zoodat de Zondvloed de Afgodendienaars hebbe verdelgd, schoon de zaden van den Afgodsdienst waren overgebleven, enz. Wij weten echter geen een bewijs, waardoor deze stelling uit de Bijbelgeschiedenis gestaafd zou worden; de Afgoderij schijnt niet dan na den Zondvloed, en waarschijnlijk bij den torenbouw van Babel opgekomen te zijn. Ook de vierde Leerrede, over Psalm LXV: 5, is in ons oog een meesterstuk, eenen van der palm waardig. Doch de vijfde, over titus II: 14, heeft ons niet zoo wel willen voldoen. Het is ons moeijelijk te begrijpen, hoe deze Tekst aanleiding kan geven tot eene verhandeling over christus Koningrijk op aarde, daar paulus allerduidelijkst spreekt van het oogmerk van jezus lijden, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongeregtigheid en zich zelven een tigen volk zou reinigen, ijverig in alle goede werken, waaruit natuurlijk volgt, waartoe het hier in het verband gebragt wordt, dat de zaligmakende genade gods, die aan alle menschen verschenen is, ons onderwijst, dat wij de Goddeloosheid, enz. In dit alles komt geen denkbeeld voor van een Koningrijk; het verwondert ons dus niet, dat de Hoogleeraar een goed deel zijner Leerrede noodig heeft gehad, om zijne Toehoorders te doen gevoelen, dat de voorstelling van een Koningrijk van jezus op aarde waarlijk in de woorden van paulus begrepen is. Thans volgen drie Leerredenen, welke den gedul- | |
[pagina 534]
| |
digen Oosterling job ten onderwerp hebben; de eerste derzelve, de zesde in dezen Bundel, stelt hem voor in zijnen voorspoed, over job l:1-5. De tweede, of zevende van dezen Bundel, schetst hem in zijnen tegenspoed, over job II: 10, en de derde, of achtste, vertoont ons 's mans boetvaardigheid, naar job XLII: 5 en 6. De eerste van deze drie Leerredenen is in ons oog wel de minste van de drie, als meestal schraal en oppervlakkig; doch de tweede is meer treffende en zaakrijker; in het eerste gedeelte derzelve wordt jobs beproeving in derzelver oogmerk en zwaarte, en zijn Godvruchtig gedrag onder dezelve, ontvouwt; terwijl het tweede de gevoelens ontwikkelt, welke hem tot zulk een edel gedrag in staat stelden, en welke zoo wel uit de woorden van den Tekst, als uit die van het 20ste en 21ste vers des vorigen Hoofdstuks doorstralen; en eindelijk worden in het derde of toepasselijk gedeelte, deze gevoelens, als betamelijk ook voor ons, en in onze, ja in alle tijden en omstandigheden, aangeprozen. Overschoon en wijs zijn de aanmerkingen, welke in deze Leerrede voorkomen, over de tegenspoeden en rampen, welke ons in dit leven overkomen, over derzelver nut, wijze bedoeling, en het Godvruchtig en behoorlijk onderwerpen aan en dragen van dezelve. Hoe schoon is, bij voorbeeld, deze plaats, Bladz. 274: ‘Zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? Op elken voetstap onzer levensbaan staan de gedenkteekenen opgerigt van Gods liefde en zorg voor ons. En zouden deze liefde en zorg slechts voor ons waken in den voorspoed, en niet even zeer, ja veel meer nog in den tegenspoed? Zou de Allerhoogste niet met hetzelfde vaderhart nemen, waarmede hij geeft? Zou Hij slechts goed zijn, wanneer Hij het goede, en kwaad, wanneer Hij het kwade toezendt? Aanschouwt, M.G. aanschouwt de geschiedenis des lijdens van job, toen hij nu van alies beroofd was, en op aarde niets meer het zijne kon noemen, toen hij, met verachting en plagen bedekt, op zijnen aschhoop nederzat, en wenschte in iedere benaauwdheid te verstikken; was hij toen bij God gehaat, van God vergeten, en waakte het oog der eeuwige Voorzienigheid niet meer liefderijk over hem? Gij weet het tegendeel; God bereidde hem door bangen strijd, eene heerlijke zegepraal, en voor smar- | |
[pagina 535]
| |
telijk gemis, dubbele vergoeding! En al had hij deze zegepraal, deze ruime vergoeding, aan deze zijde des grafs nimmer aanschouwt; al ware hij in het midden zijner ellende, onder den hoon en de verwijtingen zijner vrienden, jammerlijk omgekomen; hij zou in eene betere wereld niet minder krachtig zijn ontwaar, geworden, dat de Heer zeer barmhartig is en een Ontfermer! Noemt het dan in hem geen overdreven ootmoed, schrijft het niet in hem toe aan een te hoog gestemd gevoel, wanneer gij hem niet slechts hoort uitroepen: de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen! maar ook, en ieder lijder in het groote rijk van God zegge het met hem! maar ook uit vollen boezem hem daarbij hoort voegen: de naam des Heeren zij geloofd!’ Over den Satan, in de eerste Hoofdstukken van het Boek van job, schrijft van der palm, Bladz. 251: ‘Onder deze benaming kunnen wij, te dezer plaatse, zonder ongerijmdheid, niet denken aan eenen afgevallen geest, noch aan het Hoofd derzelve.’ Hij noemt hem den Gerigts-Engel, ook den Wraak Engel, wat dit een en ander beteekenen zal, is ons niet regt klaar. Hij zegt verder van dezen Satan. ‘Het is de uitvoerder van Gods oordeelen en straffen onder het zondigend menschdom; een persoon, als zoodanig, van een streng en onverbiddelijk karakter, en die, getuige van alle de gruwelen en verkeerdheden, waarover hij wraak moet oefenen, eene geneigdheid verkregen heeft, om der menschen daden van de ongunstige zijde te beschouwen, en hunne deugd te wantrouwen.’ Men duide het ons niet envel, dat wij niet alleen zoodanigen Engel in de geestenwereld, uit de Heilige Schrift, niet kennen, maar ook, dat het ons vreemd voorkomt, dat zulk een Engel, wiens werk het, volgens de onderstelling, zou zijn gods oordeelen uit te voeren, zich zou aanmatigen, gods bestuur te bedillen, en zijne twijfelingen, op zulke ongunstige wijze, in te brengen tegen eenen deugdzamen en zich zelven gelijk blijvenden vriend van god, als job was. Dit zou niet slechts een streng, maar een kwaadaardig karakter teekenen, en hem verre zijnen post, als uitvoerder, doen te buiten gaan. Wij voor ons vergelijken nog steeds met dezen Satan, den Leugengeest in het gezigt van den Profeet micha, 1 Kon. XXII: 19-23. | |
[pagina 536]
| |
welk gezigt met deze vertooning in het Boek van job, beide uit het Geestenrijk, zoo veel overeenkomst heeft. Ook kunnen wij ons, bij het gedrag van dezen Satan, niet onthouden te denken aan den verklager onzer broederen, enz, Openb. XII: 10. Hoe het zij, deze Satan in het Boek van job is onderworpen aan de Godheid, hij kan den mensch geen leed aanbrengen, dan onder de toelating van god, en kan in zijne kwellingen de palen niet te buiten gaan, die god hem stelt, ja zijne beschuldigingen tegen den deugdzamen, gelijk al zijne ondernemingen tegen hém, loopen in het einde uit tot zijne beschaming, en tot heil van den deugdzamen, daar het op het einde blijkt, dat de Heer barmhartig is en een Ontfermer. Deze meening moge wat ouderwetsch zijn, ongerijmdheid, echter, kunnen wij er niet in ontdekken. Zoo uitmuntend als wij deze tweede Leerrede over job in zijnen tegenspoed gevonden hebben, zoo voortreffelijk keuren wij ook de derde, welke ons jobs boetvaardigheid teekent. Deze tevens deed natuurlijk de overdenking in ons oprijzen. Vond een man, als job, een voorbeeld van de hoogste menschelijke deugd in voor- en tegenspoed, reden, om zich, zoodra god met hem in het gerigte treedt, zoo diep te verootmoedigen, en schuld te belijden: Ik verfoeije mij, en ik heb berouw in stof en assche! Wat zouden wij dan ons verstouten, om iets het geringste op onze deugdzaamheid ons te laten voorstaan? Hoe voegt ons met zelfverloochening, vernedering, ootmoed voor god, en berouw, het diepste, het opregtste en hartelijkste berouw, met wegwerping van alle elgene geregtigheid! Met deze gedachte vervuld, door dit besef levendig getroffen, lazen wij de IXde of laatste Leerrede in dezen Bundel, ten aanzien van het onderwerp, daarin behandeld, welligt de belangrijkste van allen, om uit het voorbeeld van abram, ter onzer vertroosting en bemoediging, op te merken, dat god hem zijn geloof gerekend heeft tot geregtigheid. Wij zullen dus ligtelijk verschooning vinden, indien wij in het beoordeelen van deze Leerrede eenigzins de palen van ons bestek te buiten schijnen te gaan. De belangrijke Tekst, welke het onderwerp van deze Leerrede behelst, is Gen. XV: 6. En abram geloofde God, en Hij rekende het hem tot geregtigheid. | |
[pagina 537]
| |
De Hoogleeraar maakt, ter Inleiding, eenen aanvang met de aanmerking over het gewigt der leere van het geloof, hetwelk van ons gevorderd wordt, om aan al de weldaden van gods Koningrijk deel te verkrijgen, hetwelk door alle eeuwen hetzelfde hoofdvereischte in den Geopenbaarden Godsdienst geweest is, wat het voorname voorwerp des geloofs betreft; vervolgens stelt hij zijn oogmerk voor, om in deze Leerrede den aard, de kracht en waardij des geloofs door een treffend voorbeeld op te helderen; door het voorbeeld van abraham, hetwelk wegens de voortreffelijkheid van dezen vader der geloovigen regt gepast aangewend wordt ter aanprijzing der stoffe, en ter opwekking van de aandacht. Volgens de verdeeling zijner Leerrede zal de Redenaar vooreerst uit de geschiedenis de omstandigheden openleggen, waarin abram zich bevond, toen hij het geloof oefende, waarvan de Tekst melding maakt; ten tweede zal hij uit deze omstandigheden den aard van zijn geloof en de gronden afleiden, waarop hetzelve steunde, en eindelijk spreken over de waardij van dit geloof in het oog van god, die het hem rekende tot geregtigheid. Het eerste gedeelte wordt geheel doelmatig behandeld, en juist aangewezen, dat abraham, in het tegenwoordig tijdstip, zich moedeloos aan twijfeling en mistrouwen hebbe toegegeven, waardoor hij zelfs nog bedenkingen inbragt tegen de gunstrijke belofte en verzekering van god, die zijn schild en loon beloofde te zullen zijn. Deze wantrouwende bedenking was daarin gelegen, dat hij, abram, zonder kinderen henen gaat; welke klagt en twijfelmoedigheid in kracht gevoeld wordt, als men bedenkt, dat Hij, in wien alle volken des aardbodems zouden gezegend worden, uit abram zou geboren worden. Hoe gevaarlijk, hoe zondig was dan abram's twijfeling! God, echter, die waarachtig en getrouw is, rekent den Aartsvader dit ougeloof niet toe, maar herhaalt en bepaalt zijne belofte duidelijk en rond: Die uit uwen lijve zal voortkomen, die zal uw erfgenaam zijn, en met vaderlijke nederbuiging voegt god er nog, ter bemoediging van abram en ter wegaeming van al zijne bekommering, een zinnelijk | |
[pagina 538]
| |
teeken bij, hem als aan zijne hand naar buiten leidende, en bevelende de sterren te tellen, indien hij konde, met die verzekering: Alzoo zal uw zaad zijn. En nu geloofde abram in den Heer. Van hoedanigen aard was dit geloof van abram? en op welke gronden steunde het? Het onderzoek van deze twee stukken maakt het Tweede Deel dezer Leerrede uit. Abram geloofde in den Heer! Hij erkende de woorden van den Heer voor waarachtig, en hield zich van derzelver waarheid verzekerd; nu is hij weder gerust en gesterkt; hij verlaat zich weder geheel op hetgeen jehova gesproken heeft. Het voorwerp van zijn geloof was de belofte van eenen zoon, die de Vader eener talrijke nakomelingschap wezen zou, en in wien al de volken der aarde zouden gezegend worden. Het laatste moet hier vooral in aanmerking komen. ‘Wij moeten,’ zegt de Redenaar Bladz. 351, ‘wij moeten dan vooral, om ons in Abrams zielsgesteldheid te verplaatsen, in den zoon der belofte het heerlijke Zaad aanschouwen, in 't welk alle Volken des aardbodems zouden gezegend worden. Het is moeijelijk te bepalen, hoe ver de kennis der Aartsvaderen reikte, aangaande den toekomstigen Verlosser der wereld; maar zoo veel durven wij met zekerheid aannemen: zij hebben zulk eenen Verlosser verwacht, een tweeden Adam, die de rampzalige gevolgen van den zondenval des eersten wegnemen, en het verloren Paradijs voor het menschdom herwinnen zou; een vrouwe-zaad, 't welk dat der slang den kop zou vermorselen:’ (eigenlijk staat er bij mozes: hetwelk u, der slang, den kop zal vermorselen,) ‘en aangaande den aard der aan te brengen verlossing, kon de vroege instelling der bloedige offeranden ten minste eenige inlichting geven. Aan Abram althans, die zoo gemeenzaam met God verkeerde, moeten wij onder de verlichtste Godvruchtigen des ouden dags, eene eerste plaats toewijzen; en welk getuigenis wij ook weêrspreken mogen, wij mogen het gezag van Jezus niet loochenen, toen hij tot de Joden zeide: Abraham uw Vader heeft met verheuginge verlangd, dan hij mijnen dag zien zoude; en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest.’ | |
[pagina 539]
| |
Dit geloof steunde op de gronden van gods liefde, magt en trouw. Hetwelk alles hier nadrukkelijk wordt aangewezen. De Heere rekende het hem tot geregtigheid. Ziet daar, zegt de Hoogleeraar, de waardij zijns geloofs in het oog van god, waarover ik ten laatste nog spreken moet. Naardien volgens paulus verklaring abraham geen roem heeft gehad bij god, bevreemdde ons de uitdrukking: de waardij zijns geloofs in het oog van god. De Hoogleeraar schijnt het vreemde in deze uitdrukking ook gevoeld te hebben, waarom hij Bladz. 364 schrijft: ‘wanneer ik dit woord waardij gebruike, kan ik daarmede niet bedoelen, 't geen men verdienstelijke waarde noemt,’ enz. In der daad, abraham heeft, wegens zijn geloof, roem bij menschen, zijn geloof is der menschen lof, bewondering, navolging waardig, maar dit is geheel iets anders dan in het oog van god, van god, die naar waarheid oordeelt! Deze aanmerking heeft, onzes inziens, invloed op de volgende verklaring, door den Hoogleeraar gegeven van de geheele zegswijze: Hij rekende het hem tot geregtigheid! Deed de Heer dit dan om de waardij, om het voortreffelijke van abrahams geloof? En dit klemt te meer, als wij, met den Hoogleeraar, in het oog houden, Bladz. 361, 362, dat abraham, wegens zijne gemelijke onvergenoegdheid en bekrompene gedachten, schuldvergiffenis bij god noodig had; kon nu de waardij van zijn geloof bij god op eenigerlei wijze de grond zijn, waarom god hem deze vergeving schenken zou? Wat anders is het, dat abraham's geloof deze bate, dit voordeel, deze uitwerking had, dat de Heer het hem tot geregtigheid rekende. In welken zin? zal ons zoo nader blijken. Aangaande deze uitdrukking: de Heer rekende hem zijn geloof tot geregtigheid, merkt nu de Hoogleeraar aan, Bladz. 359: dat zij eenig is in haar soort, die wij (Bladz. 360) nergens meer aantreffen. Ondertusschen komt de uitdrukking: rekenen tot geregtigheid, ook voor van pinehas en deszelfs daad van ijver tegen eenen Israëlitischen Afgodendienaar, Ps. CVI: 31. Het is hem gerekend tot geregtigheid, van geslachte tot geslachte tot in eeuwigheid. God rekende abram het geloof tot geregtigheid, | |
[pagina 540]
| |
tot schulduitdelging, tot onschuld; deze is de eerste verklaring van dit gezegde, door den Hoogleeraar opgegeven, doch, schoon hij ze niet geheel uit het oog wil laten, zij is hem echter te flaauw, om aan den krachtigen zin dezer spreekwijze geheel te voldoen. Het woord geregtigheid beteekent menigmaal deugd, ja meer dan dit, volkomenheid der deugd. - Zoo was dan abraham's geloof deugd, de grootste van al zijne deugden; wat zeg ik? zijne eigenlijke deugd bij god! Bladz. 362, 363. Wij merken hier aan. Toegegeven, dat geregtigheid menigmaal deugd beteekent, dan is toch de vraag: komt het hier in die beteekenis voor? In het geval van pinehas is het zekerlijk niet deugd, maar heeft het de beteekenis van aanspraak, regt van aanspraak, eischregt, te weten op het Priesterschap, hetwelk aan pinehas geslacht toegezegd wordt, zoo lang de Joodsche Staat bestaan zou; zijn betoonde ijver werd hem gerekend tot een regt van aanspraak op het Hoogepriesterschap. In dien zin hebben wij het woord ook in het geval van abraham opgevat, zijn geloof werd hem gerekend tot een regt van aanspraak, van wedereisch bij god; god had beloofd, abraham geloofde, nu wordt hem zijn geloof gerekend tot een regt, omdat god zich zelven, indien wij dus mogen spreken, verpligt had door zijne belofte, die door abraham geloovig was aangenomen. Ten tweede, indien geregtigheid hier beteekent deugd, en abrahams geloof hier zijne deugd was, zou dan het geheele gezegde niet zijn; de Heere rekende abrahams deugd (zijn geloof) tot deugd? Eindelijk, hoe kan van der palm (Bladz. 363) schrijven: Zoo was dan Abrams geloof de grootste van alle zijne deugden, enz., daar hij zelf Bladz. 304 ons doet letten: ‘dat paulus in zijne aanhaling van dezen Tekst (Rom. IV: 3, 4 en 5) ons geleerd heeft, dat wij hier op hechten moeten: de Text zegt niet, Abrams gcloof was geregtigheid bij God, maar, de Heer rekende het hem tot geregtigheid.’ Dit kunnen wij niet vereffenen. Vervolgens ontwikkelt de Hoogleeraar de redenen, waarom dit geloof aan abraham door god zoo hoog werd aangerekend, en vindt dezelve in de natuur van het Opperwezen, in de natuur van den mensch, en in den aard des geloofs. Ten opzigte van het derde, | |
[pagina 541]
| |
is ons de eene en andere bedenking, onder het lezen, voor den geest gekomen: ‘Zou niet,’ zoo lezen wij Bladz. 368, ‘het geloof boven alles en uitsluitend aan God welgevallig zijn, daar het de bron is en zijn moet van alle deugd en gehoorzaamheid aan hem?’ - Hij vraagt: wat deugd, gehoorzaamheid, een heilige wandel zijn, zonder een nederig, ootmoedig, lief hebbend geloof? En zijn niet deze allen vruchten des geloofs, zijn zij niet het geloof zelve? Het eerste zal wel niemand ontkennen, maar het laatste kan met regt in twijfel getrokken worden. Of is de boom en de vrucht hetzelve? 't Is waar, dus gaat de Redenaar voort, ‘menschelijke wijsheid heeft geloof en deugd van elkander pogen te scheiden; als of men goed kon zijn, zonder goed doen!’ enz. Indien iemand deze dingen, het geloof en deszelfs vruchten heeft willen scheiden, zoodat een dood, onvruchtbaar geloof tot geregtigheid zou gerekend worden, diens wijsheid zou in der daad dwaasheid wezen; maar zoo iemand het geloof en deszelfs vruchten onderscheidt, gelijk de boom en deszelfs vruchten onderscheiden zijn, gelijk goed zijn en goed doen in der daad onderscheiden zijn, schoon het een van het ander niet gescheiden kan worden, dan doet hij niet meer of minder dan paulus gedaan heeft, die geloof en werken wel degelijk onderscheidt, zoodat in onze geregtigheid, in ons regt van aanspraak op de vervulling van gods beloften, geene werken in aanmerking kunnen komen, maar alleen het geloof, doch niet als een werk, maar omdat het geloof die beloften aanneemt, en dus verzegelt, dat god waarachtig is, hoe zeer dezelfde paulus overal leert, dat het geloof de wortel is van liefde, van dankbaarheid, en van alle goede werken, die onmiddellijk uit het geloof voortvloeijen, en de bewijzen zijn, dat het geloof niet dood, maar levend is; dus met zijnen Mede-Apostel jacobus volmaakt overeenstemmende. Onze oude Godgeleerden drukten dit uit door: Fides viva justificat, sed non qua viva, en dit moge scholastiek zijn, de zaak als zaak wordt daardoor buiten verwarring gehouden. Doch dit zal wel genoeg zijn, om te doen zien, dat wij de Leerredenen van den Hoogl. v.d. palm niet gering schatten, of slechts ter loops hebben ingezien. | |
[pagina 542]
| |
Wat den stijl en taal dezer Leerredenen aanbelangt; de welsprekendheid van v.d. palm heeft ons meermalen verrukt; echter zouden wij zijne Leerlingen niet raden, den stijl huns Leermeesters zich tot een modèl voor te stellen, indien zij niet met een gedeelte ten minste van zijnen geest te dezen opzigte begaafd zijn, met 's Mans juist oordeel en kieschen zuiveren smaak; anderzins zouden zij ligtelijk gevaar loopen, van dikwijls eene gekunstelde en zwellende en dus valsche welsprekendheid, voor de echte, ware en mannelijke van v.d. palm te houden, en zich dus voor de verstandigen als slaafsche navolgers ten toon te stellen. De taal is over het geheel zuiver, evenwel zijn ons eenige onachtzaamheden voorgekomen, welke wij wel hebben willen aanteekenen, opdat men ze niet, misleid door het gezag van eenen Schrijver, als v.d. palm, gelijk ligtelijk gebeuren kon, zou navolgen. Bladz. 13, boodt voor bood. Bladz. 15 en 17, hunne bloeddorst, hunner bloeddorst; dit woord is mannelijk. Bladz. 89, vorstelijken inborst, en op dezelfde Bladzijde, zijner stam, daar het eerste dezer woorden vrouwelijk, en het ander mannelijk is. Op dezelfde Bladz., beloofd voor belooft: hier beloofd God hem een eigen volk. Bladz. 98, de oord voor het oord. Bladz. 103 en 352, lendenen. De mensch heeft slechts ééne lende of ééne lenden. Bladz. 246, de gloeijende smeltkroes, welk woord mannelijk is. Bladz. 289 en 292 wordt hartstogt vrouwelijk gebruikt, gelijk ook Bladz. 337 krijgstogt. Bladz. 253, puinhopen voor puinhòopen; op diezelfde Bladz. 253 is ons de zegswijze vreemd voorgekomen: een geweldige wind greep het huis aan. Doch, wij eindigen, opdat wij niet schijnen te willen vitten, alleen dit ééne nog. Bladz. 337, Hij scheen een - Vorst - hij scheen een gevaarlijk nabuur, zonder volgend werkwoord, hetwelk de aard onzer taal misschien vorderde. |
|