| |
Verhalen voor Kinderen, ter vorming van hun Verstand en Hart. Naar het Hoogduitsch van J. Glatz en Hülfmann. In Twee Deelen. Met platen. Te Amsterdam, bij W. van Vliet, 1810. 195 en 202 Bladz. In gr. Duodecimo. De prijs is ƒ 2-8-:
Rijk was, voor weinige jaren, de oogst van boeken of boekjes, opzettelijk, meer onmiddellijk, ten dienste der jeugd, zoo van de eene als van de andere sekse geschreven, het zij oorspronkelijk in onze taal, of uit eenige andere in dezelve overgebragt; de meest belangrijke dier geschriften werden, van tijd tot tijd, in ons Maandwerk vermeld. Een soortgelijk ge- | |
| |
schrift leverde, voor eenigen tijd, het veelschrijvende Duitschland, en ontbrak het niet aan eenen overzetter, die hetzelve den Nederlanderen in hunne taal te lezen gaf. Niet onwelkom was ons de bundel, thans voor ons liggende, als welks inhoud aan het belangrijke doel, op den titel aangekondigd: de vorming van het Verstand en Hart van kinderen, vrij wel beantwoordt. Meer algemeen nut, intusschen, zoude door zulk eene verzameling kunnen gesticht worden, indien de verhalen meer in den vorm onzer Nederlandsche zeden gegoten waren. Veel toch moet er in een geschrift als het tegenwoordige voorkomen, waarvan de toepassing op Verstand en Hart voor onze kinderen eenigzins bezwaarlijk valt. Dit, echter, zij niet gezegd ter minachtinge van dit Werkje, hetwelk veel algemeen bruikbaars bevat. De Zonnebergsche Familie is het algemeen opschrift des Eersten Deels, wier lotgevallen onder de volgende rubrieken verhaald worden: De reis naar den Waterval. De Watervallen bij Trollhätta. De Vertroosting. De Wandeling. Levensgeschiedenis van Boschman. Het Onweder. De Poolsche Jood. De Schilder uit Italie. Reis door Zwitserland. Het Ongeluk. De Roovers. De Spelonk. De Zeeroovers. De Slavernij. De Miskende. - De lotgevallen van willem onbezuisd, of de Vlugt uit het ouderlijk huis, vullen genoegzaam het Tweede Deel, behalve de Brave Landman, miras en hadi.
Veel aaneengeschakelds, immers meer of min zamenhangends, bevatten deze verhalen. Meer op zich zelve staande, dan wel andere, is het berigt wegens den beroemden Waterval bij Trollhätta in Zweden. Ons verbeeldende, dat dit berigt onzen lezeren niet onaangenaam zijn zal, en om hen met de wonderen der scheppende Almagt bekend te maken iets zal bijdragen, willen wij ons, te hunnen behoeve, de moeite des overschrijvens wel getroosten.
‘Trollhätta (zoo luidt het verhaal) ligt tusschen Gottenburg en Lidkoping. Reist men van Koppenhage, te land naar Noorwegen, of anders over Gottenburg, den zoogenaamden westelijken weg naar Stokholm: dan is het slechts een omweg van drie tot vier mijlen, als men over Trollhätta gaat. Dir oord is, van de zijde der Natuur beschouwd, wel het schoonste en bezienswaardigste van geheel Zweden, en veelligt,
| |
| |
over het algemeen, van onzen ganschen noordelijken aardbol.’
‘Zweden heeft anders nog een aanmerkelijk getal beschouwenswaardige en schrikwekkende Watervallen. Niets verschrikkelijkers echter, en dat den aanschouwer als het ware doet verstijven, zag ik ooit in de gansche natuur dan eenen vreesselijk hoogen Waterval, die alle menschelijke beschrijving te boven gaat, aan de rivier Dal-Elve, veertien Zweedsche mijlen ten Noorden boven Stokholm, aan welks altijd donderenden, en den rotsachtigen grond schuddenden oever een korenmolenaar woonde.’ -
‘Deze verbazende Waterval ligt aan deze zijde van de stad Gefle. Wie ooit in deze streek komt, vaart naar dezelve toe. Eens voeren hier zeven menschen, vrouwen en kinderen, over de Dal-Elve. Zij lieten den eenen riem vallen, schreeuwden, (doch dit kon men niet hooren) en hieven de handen ten hemel en naar de op den oever staande aanschouwers om hulp. De sterke vaart van den stroom rukte de boot voort, en zij voeren naar beneden, in den afgrond der helsche draaikolk. -
Het Dorp Trollhätta ligt over den linker oever der Gotlandsche Elve, langs drie aldaar zijnde Watervallen, welke de Trollhättavallen genoemd worden, op en tusschen kale steenhoopen en rotsen gebouwd, over welke men, zoo als het hun, die daaraan niet gewoon zijn, toeschijnt, op levensgevaar van het eene naar het andere huis klouteren moet, over welke rotsen en steenhoopen de inwoners echter met hunne klappende klompen als ligtvoetige, vlugge Reeën loopen. -
Midden door dit zeer lange dorp, is niet te min een voortreffelijk Kanaal of Vaarwater, hetwelk men gedeeltelijk uitgehouwen, en gedeeltelijk door buskruid heeft laten uitspringen. Men heeft in dit dorp ook eene zeer goede herberg, om de reizigers te huisvesten. De waarlijk aardige en bevallige huizen liggen ver van elkander op eenen verschrikkelijken, allerwege gespleten en gevaarlijken grond, tusschen enkel rotsen, waar vaak, wijd en zijd, bijna geen handvol aarde en geen grashalm te zien is. Hier klauteren en springen de kleine kinderen, als jonge geiten, rondom den afgrond heen, dat iemand de haren te bergen rijzen. Ziet men den vreesselijken grond der rotsen tuschen de
| |
| |
woningen, verder beneden in het dorp, het oude en nieuwe, tusschen de rotsen uitgesprongen en gehouwen kanaal, dat vaak meer dan een huis diep, doch nergens met eene borstwering voorzien is, en digt langs hetwelke een ongelijk, hobbelig voetpad op en neder gaat; ziet men bovendien, digt aan de huizen, den rotsachtigen oever der verschrikkelijke Watervallen: dan zou men gelooven, dat hier volstrekt geen kind immer den dood zou kunnen ontgaan. En nogtans hoort men hier naauwelijks van meer ongelukken, den kinderen of oude lieden overgekomen, dan ergens anders in vlakke landen. Zoo veel vermag de dagelijksche gewoonte aan gevaren, en de daaruit ontstaande onbevreesdheid.’
‘De drie door de natuur gevormde Watervallen bij Trollhätta liggen binnen eene hoogte van drie honderd el boven elkander.’
‘De bovenste Waterstorting valt aan beide zijden van een aangenaam, bevallig, boschachtig eiland. Voor eenigen tijd had iemand, van gene zijde des oevers van den stroom, eenen hond in eene boot met zich naar Trollhätta genomen, en hem bij zijnen terugtogt vergeten weder mede te nemen. Het getrouwe dier zocht lang vergeefs naar zijnen Heer. Eindelijk wilde het naar zijne woning overzwemmen, maar ging, al te nabij den Waterval, in den stroom. De geweldige vaart van het water greep den hond midden in den stroom aan, maar wierp hem op dit geheel vlakke eiland. Geen mensch kon hem redden; men wierp hem echter, uit medelijden, van den aan gene zijde hoogen oever der rotsen, tusschen welke en het eiland de Waterval niet zoo breed is, als aan deze zijde, van tijd tot tijd, groote stukken brood toe, op zijn eiland. En zoo heeft men hem daar drie weken lang levend gezien, waar na hij van honger gestorven, of misschien door den vloed, terwijl hij wilde drinken, naar beneden gerukt zal zijn.’ -
Na nog verscheidene aanmerkingen over dezen Waterval te hebben voorgedragen, gaat de Verhaler aldus voort: ‘Ongaarne scheidden wij van den eersten, slechts een somber, dof geraas makenden waterval. Maar met het geluid van eenen zevenvoudigen donder riep ons de dreunende tweede of middelste en verre
| |
| |
weg de heerlijkste, welken de gemeene Zweden sedert onheugelijke tijden den Duivels-Val noemen.’
‘Tegen dezen Waterval verdwijnt alles, wat groot en verheven genoemd mag worden, wat menschen hauden in vroeger en later tijden voortgebragt, en als het ware stout en hemelhoog op elkander gestapeld hebben; met hem vergeleken verdwijnt dat alles in niets, of schijnt voor het minst klein, en kinderachtig speelgoed.’
‘Men verbeelde zich eenen breeden, diepen stroom, die de grootste koopvaardij- ja oorlogschepen zou kunnen dragen, zoo zij er slechts opgebragt konden worden. Vier en twintig grootere en kleinere rivieren vallen in het Wener meer, welke gezamenlijke massa waters den stroom van de Gotlandsche Elve in zich vereenigt. Van deze verbazende en boven op den Waterval bevaarbare menigte van water stort omtrent twee derde gedeelte tusschen een eiland uit klippen bestaande en den linker oever bij het dorp Trollhätta, en stort op eens, naauw te zamen gewrongen en sterk werkende, als of het, om zich lucht te verschaffen, de hooge wanden der rotsen uit elkander wilde doen springen, met een woedend geweld, niet loodregt, maar echter zeer steil, ter hoogte van een Paleis naar beneden in de grondelooze, kokende, helsche draaikolk.’
‘Korte, maar dikke en ronde balken werden er in ons bijzijn, zoo als telkens voor de vreemdelingen, tegen eenen drinkpenning, boven op den Waterval in het water geworpen. Met de snelheid van den bliksem slingerde de stroom die naar beneden in de schuimende diepte, welker aanblik hier nog vreesselijker en verwonderlijker is, dan bij den bovensten Val. Terstond waren zij, als in een oogenblik, verdwenen. Eerst na eenen geruimen tijd, en ver van de plaats, daar zij geworpen waren, kwamen zij eindelijk weder te voorschijn. Hierop geraken zij echter bijna altijd in de stille draaikolk eener kleine bogt, waarin zij weken, ja zelfs maanden lang, in denzelfden kring ronddraaijen, of somtijds zoo digt aan den oever naderen, dat men ze met lange haken naar zich toe kan halen.’
‘Meermalen heeft men ook oude, onbruikbaar gewordene schepen opzettelijk in den bovensten Waterval
| |
| |
nedergelaten. Eene menigte aanschouwers stond dan aan den rand van den Waterval. Vervolgens werd door trompettengeschal het teeken gegeven, het ontruimde schip boven door booten overgehaald, in den stroom getrokken, en aan denzelven overgelaten. In het begin dreef het langzaam en statelijk voort; maar weldra bespeurde men, dat de sterkte van den stroom het aangreep; gedurig sneller en sneller, meer en meer slingerende en krakende, ijlde het zijnen onvermijdelijken ondergang te gemoet.’ - -
‘Midden in den tweeden Waterval ligt eene rots. Kon er, om op dezelve te komen, eene brug gelegd worden, zoo ware de stand op dit zeer smalle rotseiland eene der verschrikkelijk schoonste op den aardbodem. IJzing en ontzetting, vermengd met verstommende verbazing en verrukking, zou iemand daar overmeesteren. Wezenlijke golven, door de sterke branding veroorzaakt, slaan als met een dof gebulder van den donder tegen het hooge klip en steenachtige rotseiland op. - Reeds aan den oever van Trollhätta sidderde het rotsachtige land, gelijk als bij eene aardbeving, onder onze wankelende voeten. - Ieder oogenblik schijnt de opwaarts stuivende massa der razende vloeden, de kleine rots als te willen ontwortelen, naar beneden te pletteren, in den afgrijsselijken tregter van den onpijl(peil)baren maalstroom te begraven en voor altijd aan de oogen der menschen te ontrukken.’ - -
‘Deze donkerbruine rots staat of hangt van onderen, omtrent vier verdiepingen hoog voor over de draaikolk heen, en is volkomen loodregt afgesneden. IJsselijke golven loopen als het ware storm op de afwatering der rots, dringen, door den stroom van het water naar boven geslingerd, hoog en ver over haar heen, maar worden oogenblikkelijk daarop tot stof vermorseld tegen haren kruin, storten, aldus verbrijzeld, als wit schuim nederwaarts in den Waterval, en vormen eene menigte kleine Watervallen van de oppervlakte der rots en van de stijle (steile) zijde der afhelling naar beneden.’
Na het vermelden van nog verscheidene andere verschijnsels, en onder hetzelve het spatten van donderende golven tegen den waterval, in welker nabijheid men niet met elkanderen spreken, noch zelfs zijn ei- | |
| |
gen geluid hooren kan, vervolgt het verhaal: ‘Dan, wie zou het gelooven? Boompjes, onopgemerkt daar staande, dag en nacht sterk bevochtigd, planten zich zelve op deze rots voort. Daar staan er een gansch aantal verstrooid, alleen, van welke er eenige twee vademen hoog zijn, door den stofregen met een schoon groen versierd, en in den zonneschijn, als het ware, met schitterende diamanten en parelen bestrooid, op de geheel naakte en hier en daar met een weinig lichtgroen mos bekleede rots, hetwelk een allertreffendst gezigt oplevert. Een zeer helder witte, uitgeleefde, en tusschen groene boompjes aanmerkelijk uitstekende, knoestige stam verhief, door zijne afstekende vertooning, het aangename van het uitzigt op dit betooverend eiland.’ - -
‘Nog veel heerlijker moet deze klip, zoo als ook de oever aan deze zijde van de rots, bij eenen helderen zonneschijn uitmunten, wanneer beide, in den harden winter, met ijs van de op en over elkander slaande golven, bedekt zijn, hetwelk de allerzonderlingste gedaanten, als van het glansrijkste kristal, moet vormen. Doch men is niet in staat, om dezen glans, die de oogen verblindt, lang van nabij te verdragen.’ Niet te onregt eindigt het berigt met de volgende aanmerking: ‘Allertreffendst groot en vreesselijk, vol pracht en majesteit, ja zoo zielverrukkend, dat men hier zou nederknielen, en de Almagt aanbidden, die men naauwelijks ergens meer van nabij en sterker zal gewaar worden, is het tooneel der natuur te Trollhätta. Voorzeker! dit tooneel verdiende reeds, dat men van de verste landen daar naar toe reisde!’
De vertaling van dit werkje, hetwelk zich met vermaak en nut laat lezen, is in vrij goede handen gevallen. Eenige onnaauwkeurigheden zouden, door meer oplettendheids, ligt hebben kunnen vermijd worden. |
|