Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBloemen en Vruchten door N. van der Hulst, Lid van verscheidene letterkundige maatschappijen, te Rotterdam, bij N. Cornel, 1810 (behalve eene opdragt, een voorberigt, lofdichten en eene lijst van den inhoud) 162 Bladz. In groot Octavo. De prijs is ƒ 1-16-:De Heer N. van der hulst schenkt ons hier bloemen en vruchten van onderscheiden' aard, op zijnen eigen' grond gekweekt, en op verschillende zijden geplukt. Onzes erachtens doet hij wijsseiijk en wel, dat hij ons niet alleen bloemen; maar ook vruchten aanbiedt. De Lente geeft bloemen, de Zome en Herfst ook vruchten; en bloemen zijn aangeraam, maar vruchten ruttig. - Zijne bloemen en vruchten zijn, gelijk de man zelf zegt, van onderscheiden' aard; en zoo is het ons ook | |
[pagina 468]
| |
voorgekomen. 't Is met deze bloemen en vruchten, als met die in de Natuur: alle bloemen zijn geene Rozen, Lelien, Hiacinten en dergelijken; maar men heeft ook veldviooltjes, grasbloemen en wat meer van dien aard is; intusschen, wij, die alle bloemen, elk in haar soort, schoon vinden, danken den Heer n. van der hulst voor deze zijne bloemen, die, hoe zeer onderscheiden van aard, geene gemaakte, maar gegroeide natuurlijke bloemen zijn. Even zoo is het met de vruchten; alle zijn niet even geurig en smakelijk; en dat zal niemand anders verwachten, die weet, dat in den eenen zomer de vruchten veel geuriger en saprijker worden, dan in den anderen; dat een boom te veel vruchten kan dragen, om ze behoorlijk te voldragen; en dat men somtijds de vruchten wel eens wat vroeg afplukt, eer ze tot genoegzame rijpheid zijn gekomen; - met dat al schoon van verscheiden' aard, zijn het toch alle vruchten van goeden aard, en wij hebben er geene enkele schadelijke, maar integendeel veel aangename verkwikkelijke en nuttige in gevonden. Tot een proefje voor onze Lezers diene het volgende, uit neocleet of het opgeruimde Boekvertrek: eene vertelling. Neocleet had eene zeer groote verzameling van allerlei oude en nieuwe boeken zich aangeschaft; maar beklaagde zich, door zijne boeken weinig wijzer te zijn geworden, en riep daarom de waarheid zelve, om hare verlichting en om verstrooijing aan van al het stof en kaf, dat ons gezigt dagelijks verduistert. Hierop verscheen de Genius der waarheid in zijne boekzaal, en na het oogmerk zijner komst aan neocleet bekend te hebben gemaakt, wierp dezelve alles daar door elkander, en verwoestte het meeste, zoo dat men daar veel vernielde banden, stof, en stapels scheurpapier, enz. vond. - Na dit in Dichtmaat, op eene aardige wijze, verhaald te hebben, vervolgt de Dichter aldus: Daat zag men dikke Folianten,
Een heele rij Theologanten,
Wier pen, in bittre gal gedoopt,
Niets dan hunne eigene eer bedoelde,
Wier hart niets voor de waarheid voelde,
Bijna geheel tot kaf gesloopt.
| |
[pagina 469]
| |
Er was van al de Twisttractaten,
Geen enkle snipper heel gelaten;
Wat drift had hier den geest bezield!
Van de ouderwetsche Sektenstichters,
En half geleerde Volksverlichters,
Was zelfs de band tot stof vernield. -
Een volle kas (t) met Schoolgeleerden,
Die slechts den schijn der wijsheid eerden,
Wier spinrag soms 't gemeen behaagt,
Waar onder zoo veel net gebonden,
Uitheemsche Illuminaten stonden,
Scheen door de motten weggeknaagd,
Van honderd schrijvers in de Regten,
Die soms den twist zoo slecht beslechten,
Was hier en daar een blad gespaard.
De nieuwe Codex ons gegeven,
Had wel iets op zijn rand geschreven,
De tekst was echter gaaf bewaard.
Den Artzen, Artzenijbereiders,
Den Wondenheelders, Stoffenscheiders,
Scheen ook geen gunstig lot bereid;
Een boek, vier, vijf, was heel gebleven,
Waarop stond: ‘Om gezond te leven
Is 't grootst geheim de matigheid!’ -
Een kabinet met Modewijzen,
Die niets dan 't nieuwerwetsche prijzen,
Wien de oude waarheid walglijk smaakt,
Die, om aanschouwelijk te denken,
Ons scheefgeslepen brillen schenken,
Was voor drie vierde klein gemaakt.
Een groote kist met Neologen,
Die 't bals verlicht gemeen bedrogen,
Als stichters van 't geheim verbond,
Was door insecten, klein gekorven,
Vernield, verrot en zoo bedorven,
Dat elk den stank ondraaglijk vond.
Een koffer met Recensieschrijvers,
Die, om een duitje, zoo vol ijvers.
Beschimpen 't geen ze niet verstaan,
Die, daar zij zich voor 't licht niet wagen,
De beste vruchten strasloos knagen,
Was ook tot walglijk stof vergaan.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 470]
| |
Op dergelijke wijze was het met de schriften van volksberoerders en tweedragtzaaijers, van beuzelaren, rijmers en letterdieven gegaan: - maar de volgende waren grootendeels of geheel bewaard gebleven. Van hen, die 't menschdom onderwezen,
Om 't grootboek der Natuur te lezen,
Wier arbeid ons het voordeel toont,
Uit zulk een onderzoek geboren,
Ging slechts een enkel blad verloren,
Het meeste had de Geest verschoond.
Het heilig boek der Openbaring,
Een Bijbel, zonder Kantverklaring,
Stond aan een zij - maar was bewaard.
Men las er buiten opgeschreven:
‘De ware wijsheid van het leven,
Wordt uit dit godlijk Boek gegaard.’ -
Een klein getal van die Geleerden,
Die kundigheid en deugd waardeerden,
En zuivren, echten, Godsdienst eerden,
Waar door het hart wordt opgebeurd,
Door neocleet wel 't minst gelezen,
Scheen allermeest verschoond te wezen,
Slechts weinig was er uitgescheurd.
Hierbij laten wij het, om niet te lang te worden; daar wij anders gaarne het geheel mede zouden deelen. - Hierbij voegen wij, tot eene tweede proeve, als eene verkwikkelijke, heilzame, versterkende vrucht, het stukje Bemoediging getiteld. Als wij onder duizend vreezen,
In de donkre toekomst lezen,
Als wij achter 't zwart gordijn,
Onder morren en bedillen,
Ongeduldig kijken willen,
Zoude ons lot dan beter zijn?
| |
[pagina 471]
| |
Als wij telkens blijven staren
Op de rampen, de gevaren.
En, met een gefronst gezigt,
Elk met onze klagten plagen,
Daaglijks over rampen klagen,
Wordt daar door de nood verligt?
Broeders! kunnen zuchten, tranen
Ons den weg ter redding banen?
Of zal 't donkere verschiet,
Wijslijk voor ons oog verborgen,
Zich verheldren? Neen! de morgen
Daagt op onze klagten niet!
Zou de wanhoop ons verblinden,
Zouden wij slechts distels vinden,
Op de lange levensbaan?
Staan er dan geen blijde rozen,
Die verrukt ons tegen blozen?
Waarom die voorbij gegaan?
Zien we al eens den dag ontluisterd,
Door een wolk de zon verduisterd,
Onze moed bezwijke niet!
Hij, door wien de zonnen tanen,
Weet een weg voor 't licht te banen,
Waar ons oog geen scheemring ziet.
Zouden wij mismoedig zuchten,
Troosteloos de rampen duchten,
Waar voor slechts het misdrijf beest?
Neen! wat ook de nijd mag stoken,
De ijzren keten wordt verbroken,
Die ons vastgekluisterd heeft.
Mooglijk zijn de donkre buijen,
Die ginds op elkander kruijen,
Zwanger van 't weldadigst weêr,
Dat, terwijl wij angstig huivren,
Eens de lucht geheel zal zuivren,
En de zon schijnt vrolijk neer.
Zouden wij door vrucht'loos morren,
't Plantje van de hoop doen dorren,
Waar aan 't schoonste bloempje groeit,
Dat zich, wat ooit moge drukken,
Nimmer van den steel ziet rukken,
Zelfs ook in den winter bloeit?
| |
[pagina 472]
| |
Schoon het door de selste vlagen,
Van het weer wordt neergeslagen,
En een poosje treurig kwijnt,
't Hest toch in der wijzen hoven,
Na den storm het hoofd weer boven
Als de donkre bui verdwijnt.
Stevige eiken ziet men knakken,
En, ontworteld, nedersmakken,
Als de orkaan hunn' kruinen scheurt;
't Spichtig riet, hoe zwak en teeder,
Buigt zich voor den rukwind neder;
Maar het wordt weer opgebeurd.
Laat ons dan niet angstig vreezen,
Siddrend in de toekomst lezen;
Broeders! achter 't zwart gordijn,
Hoe wij morren en bedillen,
Wat we ook wenscheu, wat we willen,
Zal toch de uitkomst wijsheid zijn! -
Wij vertrouwen, dat deze proefjes voldoende zuîlen wezen, om onze Lezers naar de bloemen en vruchten van v.d. hulst begeerig te maken. - In de Lofdichten van vrienden op dit Werkje van v.d. hulst wordt dezelve zeer geprezen. Een der Lofdichters e. vermeulen vergelijkt zijnen vriend bij den Nachtegaal, die in het boschäkkoord, met roem, den hoofdtoon geeft; - bij den adelaar, wiens vlugt door onafmeetbare kringen gaat, en bij orpheus met zijne lier, enz. - Van der hulst schrijft hieromtrent in het slot van het Voorberigt, op zich niet te kunnen of te willen toepassen, wat de vriendschap overdreven uitgeboezemd heeft, en een weinig vroeger vergelijkt hij zich zelven zediglijk bij de mindere woudzangers, naar welker toonen men soms met genoegen luistert, wanneer de Nachtegaal zijn lied voor eene poos terug houdt. Wij willen niet beslissen wie van beiden de waarheid het naaste bijkomt; alleen geven wij in bedenking, of het plaatsen van zulke Lofgedichten voor het Werk eens Schrijvers, met zijne voorkennis gedaan, hoe zeer in vroegere tijden niet ongewoon, met het gevoel van kieschheid niet meer of min strijde. |
|