Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 441]
| |
Leerredenen door Joannes Clarisse, Doctor en Hoogleeraar der Godgeleerdheid en gewijde Uitlegkunde en Akademieprediker te Harderwijk. Tweede Bundel. Te Amsterdam, bij J. van der Heij, 1810, 408 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-12-:De eerste Bundel, in het jaar 1801 bij w. van ijzerworst uitgegeven, is met genoegen door onze Landgenooten ontvangen. Nu volgt een Tweede, welken wij vertrouwen, dat met geene mindere goedkeuring zal onthaald worden. Vele jaren aarzelde de Schrijver, en een zamenloop van verhinderende omstandigheden vertraagde naderhand nog, van tijd tot tijd, de uitvoering van een voornemen, hetwelk de wensch om weder iets bij te dragen tot meer algemeene leering en stichting hem had doen opvatten. En dit zij ter zijner verontschuldiging bij hen, die wel eens op meerderen spoed hebben aangedrongen. Ook deze Bundel bevat tien Leerredenen van eenen allergewigtigsten inhoud, welken wij vooraf aan onze Lezers zullen opgeven. I. Alwetendheid van god, den Regeerer der zedelijke wereld. Hebr. IV: 13. II. Godvruchtige Winterbeschouwing. Ps. CXLVII: 15-18. III. Stormwind en Bliksem, gods Dienaaren. Ps. CIV: 4. IV. Gods Majesteit erkend bij Watervloeden. Ps. XXIX: 10. V. Uitzigten der oude Heiligen in het Rijk van den Messias. Jes. XI: 1-10. VI. Verdere uitzigten der oude Heiligen in de Toekomst. Jes. XLII: 1-9. VII. Jesus met de omstanders op Golgotha. Of Tafereel van den adel en de verbastering der Menschheid. Luk. XXIII: 34, 35. VIII. Betamelijkheid der liefde tot den Heer jesus christus. 1 Kor. XVI: 22. IX. De Invloed van een vast geloof aan eenen toekomenden staat. 2 Kor. IV: 18 en V: 1. X. De Roem des Geloofs. Rom. VIII: 31-39. De drie eerste zijn bij bijzondere gelegenheden opgesteld, en daaromtrent verklaart de Hoogleeraar: ‘Hoe anderen over de zaak denken, weet ik niet: mij, ik erken het, hebben altijd zulke Leerredenen meest behaagd, waarbij met wijze behoedzaamheid, zoo wel in keuze van onderwerp, als in in- | |
[pagina 442]
| |
richting en wijze van behandeling, acht geslagen wordt op omstandigheden en voorvallen, welke het hart der menschen en hunne overdenkingen op zekeren tijd meer bijzonderlijk bezig houden. Wanneer de stoffe daarmede in eenig verband staat, - wanneer eene of andere gebeurenis, in welke elk alsdan belang stelt, Godsdienstiglijk beschouwd, - wanneer de loop van der menschen eigene overwegingen gevolgd, maar aan dezelven van langzaamerhand eene betere en betamelijke wijziging gegeven wordt; - ik moet mij zeer bedriegen, zoo de Leeraar dan nier zeer veel meer kans dan gewoonelijk heeft, op een aandachtig en belangstellend gehoor, en diensvolgends op het gelukkig bereiken van dat eerwaardig oogmerk, hetwelk hij zich altiid behoort voortestellen. Mijns inziens volgt hij dan de wenken op, welke hem Gods Voorzienigheid geeft, en bouwt te gemakkelijker voord op het geen door die Voorzienigheid hem reeds voorgearbeid was. Elk schrander Redenaar wenscht zich voor het belang der zaak, welke hij bepleit, soortgelijk eene ontvangbaarheid bij zijne Toehoorers, en bedient 'er zich van met alle naarstigheid: en zou het de Christen-leeraar, die in het waare heil van onsterfelijke zielen hartelijk belang stelt, dan niet doen?’ Ja, zeker, meermalen en bij herhaling doen, is ons antwoord. - Niet minder hangen wij ons zegel aan hetgeen de Hoogleeraar, ten aanzien van de keuze zijner overige onderwerpen er bijvoegt, waarin hij zijne Lezers ook, en inzonderheid, op het onderwijs des Bijbels aangaande god, zijne deugden en reinen dienst, wenscht opmerkzaam te maken: ‘en wel zoo, dat zij de Boeken des Ouden Verbonds en de inzigten der oude vroome Israelleren zoo wel leerden waardeeren, als de gewijde Oorkonden des Christendoms en het onderwijs der Euangelisten en Apostelen.’ Wat de wijze van behandeling betreft, de Hoogleeraar belijdt de gebreken van zijnen, veelal te overladenen stijl, te kennen: zonder die naar zijnen wensch te kunnen verbeteren. Alleen wenscht hij, dat deze Leerredenen, zoo niet algemeener, ten minste voor zijne geliefde Leerlingen, eene niet geheel verwerpelijke bijdrage mogen uitleveren tot beschaafde | |
[pagina 443]
| |
en gezuiverde predikwijze, en alzoo tot het gepast en vruchtbaar behandelen van verschillende soorten van onderwerpen op den Christelijken leerstoel. Ten slot worden nog de bedenkingen tegen de uitgebreidheid van sommige teksten, of wel de lengte van eenige toepassingen, met bescheidenheid en gegrondheid beantwoord. Het oogmerk van den Redenaar daarmede was allezins loffelijk, en zijne bijgebragte redenen zijn overtuigende. ‘Ik achte,’ dus besluit hij, ‘dat het de beste Leerredenen zijn, welke geheel en al toepassing zijn, geheel en al op eenen gemoedelijken trant leerzaam, geheel en al, van de Inleiding aan, daartoe aangelegd: of, zo het onderwerp dit minder gedoogt, dan althands de zulken, bij welke aan het toeëigenend voorstel eene breede en aanzienelijke plaats wordt ingeruimd.’ - Tot eene proeve diene eene korte opgave en gedeelte van de Negende Leerrede. Na eene korte verklaring en opheldering der woorden, bepaalt de Hoogleeraar zich tot de volgende hoofdzaken: ‘Het vast en ongeschokt geloof aan eenen toekomenden staat - leert den mensch overeenkomstig zijne waare bestemming leven en werkzaam zijn, - het leidt hem op tot een onpartijdig onderzoek en geloovige omhelzing van het Euangelie; - het sterkt hem tot waare en verhevene pligtsbetrachting: en - het biedt hem, bij al wat moedbenemend is, den alleruitnemendsten troost aan.’ Zie hier het tweede gedeelte. ‘Het vast geloof aan eenen toekomenden staat lcidt den mensch op tot een onpartijdig onderzoek en geloovige omhelzing van het Euangelie. Van waar, T.! dat heir van Ongeloovigen, hetwelk, of wel de geheele leer van het Christendom, of altoos derzelver kenmerkende leerstukken verwerpt, bestrijdt, verguist; hetwelk telkens zich onder andere gedaanten weder opdoet, en, in onzen tijd, maar al te zeer, hand over hand, veld wint? - Gij zegt welligt: van gebrek aan bezadigd, herhaald, ernstig en gemoedelijk onderzoek. En Gij spreekt regt. Maar, van waar dit gebrek zelf? Van waar dit? Twijfelt er niet aan. Het ontstaat alleen uit het gemis van een vast en levend geloof | |
[pagina 444]
| |
aan de Onsterfelijkheid. Dit is zeer natuurlijk. Ware er geen leven na dit; waren de bewijzen voor den toekomenden staat beuzelachtig; dan ware gewis ook alle onderzoek, den Godsdienst betreffende, niets meer, niets beters, dan eene bloote oefening van het spelende vernuft. En daarvoor wordt het ook in de daad slechts gehouden door allen, bij welke de overtuiging van het volgende leven niet gevestigd is. Waar dit geloof ontbreekt, of immers aan veele twijfelingen onderhevig is, daar wordt geene behoefte gevoeld aan voorbereiding voor een toekomstig oordeel, voor eene aanstaande regtvaardige vergelding; daar is geen aandrang om te staan naar eeuwige behoudenis. Daar verkeert men des ook onverschillig omtrent die Leer, welke den verlegenen omtrent zijne eeuwige belangen te regt wijst: daar acht men naar waarde die leerstukken niet, welke de gewigtigste en moeilijkste vragen desaangaande oplossen.’ ‘Geheel anders daarentegen moet het gesteld zijn bij hem, die levendig overreed is van de waarheid: Wij allen moeten geopenbaard worden voor den rigterstoel van Christus! De dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet zijn eeuwig. - Is dit leven toch een staat van voorbereiding, en zal het toekomstige een staat zijn van vergelding, beslissching, voltooijing; bij het geringste nadenken over ons zelven, - bij de vraag: hoe verre wij reeds in onze voorbereiding voor ons waare leven gevorderd zijn? kunnen wij, opregtelijk met ons zelven omgaande, ons niet ontveinzen, hoe weinig, - en dat weinige, hoe gebrekkig, - wij weten van de wetenswaardigste zaken; terwijl onkunde, vooroordeel en dwaling onze beste pogingen overdwarssen. Wij kunnen ons niet ontveinzen, hoe gering onze vorderingen in het goede zijn; terwijl wij ons, dan eens aan onvoorbedachte struikelingen, dan weder aan moedwillige overtredingen, misgreepen, teruggang in heiligmaking, schuldig kennen. Wij kunnen het ons zelven niet ontveinzen, hoe weinig wij van eenen regtvaardigen Regter belooning, - hoe zeker wij de hoogste, ja, eeuwige straffen, naar onze verdiensten, te wachten hebben. En deze bescha- | |
[pagina 445]
| |
mende overtuiging, T.! - kan zij anders, dan een angstig vooruitzigt te verwekken naar den stond, waarop wij opgeroepen zullen worden, om in dien stand overtegaan, dien wij ons zullen hebben waardig gemaakt? Dit vooruitzigt, - moet het ons niet noodwendig met verlegenheid doen vragen: zou er nog hoop op verbetering, op redding, op voorbereiding zijn voor eene zalige onsterfelijkheid? Kan het ons traag laaten in uittezien naar eenen weg van ontkoming des nakenden verderfs en naar het deelgenootschap aan de toekomende Gelukzaligheid?...’ ‘ô! Hoe wellekom moet dan zulk een, bij zich zelven, bij zijne eeuwige, dat is, waare, belangen bepaald gemoed een Euangelie niet zijn, hetwelk een Goddelijk onderwijs aanbiedt omtrent het allerwetenswaardigste, en uitzigten opent op eeuwigduurende vorderingen in kennis en wijsheid! Een Euangelie, hetwelk Goddelijke hulp ter zedelijke verbetering, en volmaking na de dood belooft! Een Euangelie, hetwelk genade en zaligheid, door eenen, van God verordenden en geschonkenen, Verlosser allen boetvaardigen, die in Hem gelooven, aankondigt! Zulk een Euangelie is juist berekend voor de behoeften van den mensch, van den kortzigtigen, zwakken, zondigen mensch. Hoe kan het anders, of hij, die zijne waare belangen regt kent en met dezelven gemoedelijk werkzaam is, moet zulk eene Leer zijn ernstig onderzoek waardig keuren, in derzelver aart en omvang trachten intedringen, de gronden, waarop dezelve rust, onpartijdig en aandachtig bepeinzen en toetsen, en zich schroomvallig wachten voor alle loszinnigheid en overijling bij dit onderzoek? En, wie zoo verkeert, zou die niet de waarheid en Goddelijkheid van het Euangelie overtuigend leeren kennen? Zou die hetzelve niet met een vast geloof leeren omhelzen? Gewisselijk! De mond der waarheid zelf verzekert ons, dat elk, die aldus den wil doen wil van den hemelschen Vader, van zijne Leer bekennen zal, dat hij uit God isGa naar voetnoot(*)’ | |
[pagina 446]
| |
‘Wel dan, mijne Vrienden! zo 'er iemand onder u mogt zijn, in wiens gemoed welligt twijfeling ontstaan ware aangaande de zekerheid der Euangelieleere, of die bezwaard denken, of, (hetgeen veel erger zou zijn), onverschillig verkeeren mogt omtrent de voornaame hoosdleeringen van het Christengeloof; - en Gij vooral, Jonge Lieden, die zoo ligt gevaar loopt van, door eigene ligtzinnigheid en de verleidende schijnredenen en kwinkslagen van vrijgeestige lieden asgerukt te worden van uwe vastigheid: - wenscht Gij, in zulk eene aangelegene zaak tot volkomene zekerheid te geraaken? Verlangt Gij naar een proef houdend wapen tegen partijdigheid, onverschilligheid, twijfelzucht en misdaadig ongeloof? Begeert Gij op den weg geleid te worden tot een redelijk, gegrond, van vooroordeel en bijgeloof geheel onderscheiden, - tot een proef houdend geloof? prent ù dan geduurig bij vernieuwing in: “Wij zijn onsterfelijk, wij leven voor de eeuwigheid!” Als deze gedachte u bezielt, als dezelve bij u levendig en werkzaam is, zijt Gij reeds Christenen, of altoos op den weg om het te worden. Ja, het vast geloof aan deze groote waarheid zal u al rasch met Paulus tot elk doen zeggen: Wij gelooven, daarom spreken wij!’ Wat het gezegde aan het einde van het Voorberigt aangaat: ‘op eigenlijk gezegde taalfouten, hoop en vertrouw ik, zal men niet stooten. Dit blijk van eerbied is elk Schrijver, meen ik, aan het Publiek, - elk Nederlander aan zijne schoone en rijke taal verschuldigd.’ Hierop zij het genoeg aan te merken, dat, naar ons oordeel, elk Schrijver verpligt is, dezelve zoo zuiver, als mogelijk is, daar te stellen; en dat elk Lezer regt heeft dit van hem te vorderen, - Voor het overige kunnen wij ons, om taalkundige redenen, in verscheidene opzigten, met de spelling van den Hoogleeraar niet vereenigen. - |
|