| |
| |
| |
Sermons sur divers Textes de l'Ecriture Sainte, par feu Mr. Sebald Fulco Jean Rau, Chevalier de l'ordre Royal de Hollande, Docteur et Professeur de Théologie et de langues et antiquités Orientales en l'université Royale, et Pasteur de l'église Wallonne de Leide, etc. etc. Tome Second. à Leide, chez S. et J. Luchtmans, 1810. 392 Pagg. gr. Octavo. Le prix est ƒ 3-:-:
Dat is:
Leerredenen over verscheidene plaatsen der H. Schrift, door wijlen den Heer s.f.j. rau, Ridder, enz. Tweede Deel. -
Den lof, welken wij, uit overtuiging van ons hart, aan het eerste Deel der Leerredenen van wijlen den Hoogleeraar rau gegeven hebben in onze Bibliotheek voor het jaar 1810. Bladz. 433. moeten wij ook aan de Leerredenen toekennen, welke in dit tweede deel begrepen zijn. Dezelve zijn XII in getal: I. De eerste stelt de gevolgen van het verachten der zaligheid voor oogen, naar Hebr. XII: 16, 17. Zij schetst ons in esau, die het bij de ouden zoo hoog geschatte voorregt der Eerstgeboorte, verleid door zijne drift en zinnelijkheid, verkocht voor een gering moes, en daarna te vergeefs door zijn te laat berouw verandering van zijn lot zocht, het beeld van den zondaar, die de wezenlijke goederen van natuur en genade beide veracht en verwaarloost voor dingen van geen belang en waarde, en te laat zich over zijne dwaasheid beklaagt en berouwt. II. De tweede Leerrede vertoont ons naar Hebr. XII: 18-24. den zachten aard van het Evangelic en de voorregten van den Christen. De tekst wordt hier door omschrijving opgehelderd, in welke de Hoogleeraar oordeelkundig opmerkt de tegenstelling van de geduchte en schrikbarende omstandigheden, welke plaats hadden bij de invoering van den Mozaïschen Godsdienst, toen zij geleid werden tot den berg Sinai, op welken hun de Goddelijke wetten werden asgekondigd, en de lieftalige invoering
| |
| |
van den Christelijken Godsdienst met deszelfs voorregten, in welke voorstelling de Apostel, naar de aanmerking des Hoogleeraars, zijne beelden (vs. 22-24) ontleent van het geluk der Israeliten, nu gevestigd in Kanaan, in den besten tijd van hunnen staat, en hetwelk zij inzonderheid met blijdschap smaakten, wanneer zij, op de jaarlijksche feesten, vrolijk opgingen tot feestviering naar Jeruzalem, de stad des grooten Konings, naar den berg Sion, enz. III. De derde Leerrede handelt over het statige en gestrenge van den Christelijken Godsdienst. Hebr. XII: 25-29. Zoo dat deze drie Leerredenen naar de orde der Teksten in onderling verband staan. IV. De vierde Leerrede beschouwt jobs lijdzaamheid naar job I: 20-22. V. De vijfde Leerrede heeft tot onderwerp job, die zijn' geboortedag vervloekt. Job III: 1-26. Uitmuntend schoon is de korte opheldering van den Tekst in deze Leerrede, en getuigt van het gevoel en den smaak van den Redenaar, en zijne bekwaamheid, om dien ook aan zijne Hoorderen mede te deelen. VI. Het onderwerp der zesde Leerrede is de dood van mozes naar Deut. XXXIV: 1-5. VII. De zevende Leerrede gaat over jonathan, die zijnen vader overreedt, om david niet te dooden. Een uitmuntend tafereel van het godvruchtig karakter van jonathan, maar ook van de voortreffelijkheid van den Godsdienst, die den mensch tot zulke verhevene deugden opwekt en in staat stelt. VIII. De achtste Leerrede betoogt het nut der godzaligheid in opzigt op de menschelijke Maatschappij naar Spreuk. XI: 30. IX. De negende Leerrede over matth.
XVI: 26. wijst aan de dwaasheid van het schade lijden aan de ziel, om de wereldsche goederen te winnen. X. en XI. De tiende en elfde Redevoeringen hebben ons bij uitnemendheid behaagd. Zij zijn de laatste, welke de waardige rau heeft opgesteld, zij zijn door hem uitgesproken den 8 en 15 November 1807, op een' tijd, als zijne kinderen gevaarlijk ziek waren. De tiende handelt over de onheilen, welke uit gebrek aan hoop ontstaan naar Spreuk. XIII: 12. De elfde over de vreeze, naar Spreuk. XXVIII: 14.a In beide spreekt het hart des Redenaars met teederheid, zijne eigene gesteldheid onder hoop en vrees wegens het lot zijner kinderen uitdrukkende, en daardoor aan zijn voorstel te grooter kracht en in- | |
| |
druk bijzettende, hetwelk men zelfs onder het lezen ontwaart.
De XII of laatste Leerrede is eene Bededags Leerrede, over de woorden matth. VIII: 25.b Heere! behoed ons, want wij vergaan. Uitg sproken op den Bededag, den 7 Maart 1804, en in het volgende jaar den 24sten Julij 1805, te Haarlem.
Zie hier tot eene kleine proeve, hoe rau met kracht wist te vertroosten en te bemoedigen, het slot der vierde Leerrede over de lijdzaamheid van job. Aangetoond hebbende, dat, gelijk job, met een uitmuntend voorbeeld van lijdzaamheid, onder al zijne verliezen, nog stoffe vond, om 's Heeren naam te loven, dus ook de Christen, in de treurigste omstandigheden, reden van dankzegging heeft 1. voor zoo vele zegeningen, welke hij zoo langen tijd genoten heeft. 2. Omdat de tegenspoeden voordeelig kunnen zijn voor ons waar geluk, door ons tot god te leiden enz. vervolgt de Redenaar Bladz. 103.
‘3. Ik vereenig alle andere redenen, om god te danken, zelfs in het midden der talrijkste en meest treffende rampen, in één punt zamen. Dit zijn de goederen, de hulpbetooningen, de vertroostingen, welke ons overig zijn, om onze omstandigheden te leenigen. Wie was ooit ongelukkiger, dan de heilige man, die in mijnen Tekst spreekt? Evenwel, toen genoot hij nog gezondheid. Bovendien, waren niet deze heldhastige gelatenheid, en standvastigheid, met welke hij zich gewapend voelde, dit vertrouwen op god, deze gelatenheid, welke hem boven zijne rampen verhief, het werk van den Heiligen Geest, die hem ondersteunde en deed zegevieren? En hetgeen alles te boven gaat, had hij niet het geluk, dat hij, te midden van het bederf en de onwetendheid der volken, die hem omringden, verlicht was, door de zaligende stralen van eenen Godsdienst, die hem zijnen Zaligmaker van verre deed zien, en hem het uitzigt opende op dien gelukkigen dag, wanneer hij denzelven zien zou van aangezigt tot aangezigt. Bemoedigd door deze groote hoop, is hij gerust in het midden des onweders. Sterk door zijn geloof en godzaligheid, kunnen wederwaardigheden noch het graf hem verschrikken. Hij dankt zijnen god, die,
| |
| |
ofschoon hij hem de vergankelijke goederen ontneemt, hem zoo kostelijke goederen laat behouden, welke niets hem ontrooven kan.’
‘Ziedaar, geloovige zielen, welke god beproeft en oefent door tegenheden, ziedaar wat uwe liederen van zegepraal kan doen weergalmen. Waarom zoudt gij gestadig een onrustig oog vestigen op de goederen, welke de wil van god, die altijd goed is, u komt te ontnemen. Ziet op die, welke hij u laat behouden, en gij zult u zelven nog omringd vinden met zijne zegeningen. Is het dan iets gerings, dat gij nog alle deze middelen bezit, om uwen toestand te verzachten? Hebben de teedere hulpbetooningen der vriendschap hare waarde en hare kracht op uw hart verloren? Wat zijt gij onregtvaardig en ondankbaar? Doch, dat ten minste dc vertroostingen van den Almagtigen u niet te gering schijnen! Hoedanige ook de verliezen mogen zijn, welke gij geleden hebt, is jezus christus u niet overig met de schatten zijner liefde? Hebt gij het regt verloren, om toe te gaan tot den troon der genade? Zijt gij niet meer gekochten van christus en erfgenamen des eeuwigen levens? Is u de hoop ontnomen op een onuitsprekelijk geluk, van hetwelk uwe zonden u voor eeuwig hadden moeten uitsluiten, maar hetwelk de Zoon van god voor u, ten koste van zijn bloed, verworven heeft? - Neen, neen! al deze goederen zijn u overig gelaten. Deze genadegisten Gods zijn onberouwelijk. En zijn deze niet de waarachtige schatten, welke de beurtwisseling en onbestendigheid der aardsche goederen niet kan verderven, welke de golven des tijds verduren, en welke, na den nacht des grafs, met eenen zuiverder glans zullen schitteren.’
‘Ach! Christenen, wanneer wij ernstig op deze dingen denken, zouden wij dan niet mogen blozen over onze ongeduldigheid, over onze murmureringen, over onze bittere klagten, over onze wanhopigheid. Wij zijn Christenen, en wij zouden huilen en weenen, als dezulken die geene hope hebben! Neen. Liever naar het voorbeeld van Hem, die ons hoofd is, ons vernederd onder de magtige hand van onzen God. Laat ons met moed den
| |
| |
kelk met bitterheden aannemen, welken zijne hand ons toereikt, en, zoo de zwakheid van onze natuur o s verpligt te bidden: Vader, laat dezen drinkbeker voorbij gaan, zonder dat ik dien drinke: zoo laat ons met den moed, welken het geloof geeft, er bijvoegen: Uw wil geschiede en niet mijn wil!’
‘Doch geef, te midden van deze diepe onderwerping, ook plaats aan zachter, aan troostelijker denkbeelden. Verheft uwe oogen omhoog, want uwe verlossing is nabij! Ja, Hij, aan wien de Vader alle magt gegeven heeft in hemel en op aarde, bestuurt uw lot. Hij telt uwe zuchten, en verzamelt al uwe tranen in zijne flessche. Zijn geest zal u ondersteunen, en u onophoudelijk verkwikken door de invloeden van zijne genade. Misschien, wanneer gij door de wederwaardigheden beproefd zult zijn, zal hij u, gelijk aan den heiligen man job, gelukkige en heldere dagen vergunnen. Maar eens, wanneer hij van den hemel zal komen, om onze vernederde ligchamen aan zijn verheerlijkt ligchaam gelijkvormig te maken, zal hij ons alles vergoeden, wat wij verloren zullen hebben. Dan zullen wij lagchen bij het herdenken aan onze smarten, en wij zullen den Allerhoogsten loven.’
‘Gaarne eindig ik met dit bevallig denkbeeld. O! mogt hetzelve het hart treffen van zoo vele ongelukkigen, die, in tegenspoeden, geene andere toevlugt hebben, dan de verstrooijingen der wereld of de wanhoop. Mogt het kalmte en vertroosting in de ontroerde ziel gestort hebben, al ware het slechts van eenen enkelen van mijne Hoorderen. Mogt het ons allen de schoonheid en voortreffelijkheid van onzen hemelschen Godsdienst doen voelen en met al ons hart aan denzelven verbinden, om dien tot onzen leidsman te maken op de duistere paden dezer wereld, tot wij aanlanden aan den boezem der volkomene zaligheid! Amen!’ |
|