woordig zal zijn, naar dat het voorgaand werkwoord tegenwoordig, verleden of toekomend is.’ Hoe komt hij, indien deze nieuwe leer waar is, aan den naam van tegenwoordigen tijd? En waartoe dienen dan de overige tijden der onbepaalde wijze? Met meer regt zou men kunnen zeggen, dat hij in het geheel geene tijdsbepaling uitdrukt, en dit zal mogelijk ook wel de meening van den Schrijver geweest zijn, dewijl de tijdsbepaling door het voorgaande werkwoord gemaakt wordt; doch dan houde hij het ons ten goede, dat wij zijne uitdrukking zeer duister en ondoelmatig vinden.
Het tegenwoordig deelwoord drukt, volgens de G. ‘den dadelijken of onveranderlijken staat van het voorwerp uit, waarvan hij de hoedanigheid aantoont, en duidt eenen tegenwoordigen tijd aan, met betrekking tot het voorgaand werkwoord.’ Wat hij met zijnen onveranderlijken staat van het voorwerp wil zeggen, bekennen wij niet te begrijpen, en even min, waarin die staat verschilt van de hoedanigheid, in het tweede lid der definitie gemeld. Overigens geldt van dit woord ook, hetgeen wij boven van den tegenwoordigen tijd der onbep. wijze aangemerkt hebben, en de Schrijver had dus, om zich zelven gelijk te blijven, ook moeten zeggen, dat deze tijd eene daad uitdrukt, die tegenwoordig is, tegenwoordig geweest is, of tegenwoordig zijn zal, naar dat het voorgaande werkwoord tegenwoordig, verleden of toekomende is.
Het aangevoerde zal genoeg zijn om te doen zien, dat er op dit boekje vrij wat met grond aan te merken valt, en dat wij althans in eene Introduction à la langue Françoise vrij wat meer, en op eene andere wijze bearbeid, verlangen. Of wij daar toe reden hebben, moge de lezer beoordeelen.