| |
| |
| |
Uittreksels en beoordeelingen.
Geschiedenis van de Christelijke Kerk in de Achttiende Eeuw, door A. IJpeij, Doctor, Hoogleeraar, enz. Tiende Deel. Te Utrecht, bij G.T. van Paddenburg en Zoon. 663 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 5-10-:
(Ook onder den titel: Geschiedenis van de bijzondere Kerkgenootschappen en Godsdienstsekten der Protestantsche Dissenters in de Achttiende Eeuw. Door a. ijpeij. Tweede Deel.)
In dit Deel wordt dit Werk ijverig voortgezet. Het Negende Deel wordt in dezer voege achtervolgd, dat eerst nog van drie bijzondere Kerkgenootschappen, de Methodisten, de Glassieten of Sandemannianen, en het Christo Sacrum, berigt gegeven wordt; en vervolgens van de bijzondere Godsdienstsekten, die wel geene onderscheidene Genootschappen hebben uitgemaakt, maar als zoo vele verschillende aanhangen, onder de Protestanten hebben geschuild, en bekend staan bij den naam van Separatisten. - Van beide zullen wij verslag doen, zoo beknopt wij kunnen. -
De Methodisten zijn niet van de minbelangrijksten. - Aan john en karel wesley hebben zij hun aanzijn in het bijzonder te danken. De eerste is tot in hoogen ouderdom de voornaamste Leeraar onder hen geweest, met wien zich naderhand whitefield vereenigde, doch vervolgens wederom scheidde. Het geheele beloop der stichting, uitbreiding en instandhouding van dit Genootschap, van deszelfs aard en natuur, invloed op Godsdienst en zeden, enz., wordt zeer geregeld voorgesteld. In de beoordeeling is IJ. zeer zacht en gematigd. - Wij willen eenige bijzonderheden aanstippen. ‘Men schat het Genootschap der Methodisten (in 1729 gesticht), zoo als het thans in Engeland bestaat, op omtrent honderd duizend. Zij zijn in twee partijen verdeeld, aanhangers van wesley en van whitefield: de eerste naderen, in de beschouwing, meer de oude Arminianen, en worden daarom de Arminiaanschen genoemd; de laat- | |
| |
sten de Kalvinische grondbeginselen. - Vooral ook in Amerika, ja zelfs in Afrika, hebben zij zich uitgebreid. - In 1792 telde men in de Vereenigde Staten van Amerika omtrent vier en zestig duizend. Thans is dit getal nog wel op de helft vermeerderd. - De Methodisten waren oorspronkelijk dweepers, doch zijn met den tijd aanmerkelijk verbeterd. - Meestal bestonden zij uit menschen van de geringste klasse. In hun uiterlijk voorkomen heerscht veel gemaaktheid en Godsdienstvertoon: doch zij vreezen in opregtheid den Heer, omhelzen door het Geloof den eenigen Zaligmaker, en dit brengt, hoe beneveld door bijgeloof, toch vruchten voort. In hunne huisgezinnen heerscht orde, zedelijkheid, naauwgezetheid, arbeidzaamheid en Godsdienstigheid. Van niets hebben zij grooter af keer, dan van geldgierigheid, schraapzucht, bedrog en valschen handel. De Methodisten onderscheiden zich allerwege van de andersdenkende gemeene klasse der burgeren, in alle zedelijke betrekkingen, op de voordeeligste
wijze. Men vindt bij hen ten minste veel van die Christelijke deugden, die op den wortel van het Godsdienstig geloof groeijen, enz. Hunne Godsdienstoefening komt nagenoeg overeen met die der andere Protestanten. Hun gezang is uitmuntend. - Hunne leer is de leer der Hervormde Kerk, doch anders gewijzigd, dan doorgaans De slotsom kwam hierop neêr, dat de eenige weg ter zaligheid gelegen is in boete en geloof aan jezus christus, en dat de mensch, die boete doet, niet om zijne werken, maar om de verlossing van J.C., uit vrije Genade, voor god geregtvaardigd wordt.’ Wij hebben dit alles medegedeeld meestal met de eigene woorden van den Hoogleeraar, die nog ten slotte een beknopt berigt geeft van wesley en whitefield, en van andere Leeraars der Methodisten.
Het verslag van de Glassieten of Sandemannianen (eene kleine sekte in Engeland) overslaande, als van weinig belang, komen wij thans tot het bij ons meer bekend Genootschap Christo Sacrum.
Hoedanig de aanleiding tot den oorsprong van dit Genootschap was, wie de eerste stichters van hetzelve waren, in welken geest deze gestemd en werkzaam werden, waarin dit Genootschap zich zoowel in de
| |
| |
Leer en leerwijze, als in de uitwendige Godsvereeringen, of met de overige Kerkgenootschappen vereenigt, of van dezelven onderscheidt, welken tegenstand, vervolging en laster hetzelve heeft moeten ondervinden, en dragen en lijden, - in hoe verre dit alles der zake van den Christelijken Godsdienst kon voordeelig zijn, - dit alles wordt, benevens de tegenwoordige toestand van dit Genootschap, hier ontvouwd en met onpartijdige gematigdheid medegedeeld. In de Geloofsleer naderen zij zich zeer de Hervormde Kerk, in het Kerkelijk Ritual de Luterschen en Hernhutters of Broeder-Gemeente. In het uitwendige is het meest onderscheidende en kenmerkende, de verdeeling der Godsdienstoefeningen in Eeren Leerdienst; hetgeen wij niet kunnen afkeuren. - Verder laten wij ons in geene bijzonderheden in. Wij beoordeelen niet het Genootschap, maar de voordragt van den Hoogleeraar. Dezelve vinden wij naar waarheid, met eenvoudigheid en zachtmoedigheid. Alleen eene aanmerking. Rec. heeft eene Godsvereering in Christo Sacrum bijgewoond; maar wenschte wel, dat aan zoodanige Godsvereeringen wat meer leven en kracht kon bijgezet worden, dan toen plaats had. - In de aanspraken en gebeden waren al te veel drooge verhalen.
Thans komen wij tot de geschiedenis van de bijzondere Godsdienstsekten der Protestantsche Dissenters in de Achttiende Eeuw. - Deze met den algemeenen naam van Separatisten bestempeld, worden verdeeld in bedorven Mijstieken, de Dweepers, en eenige andere bijzondere Godsdienstsekten, die meer of min met bedorven mijstiekerij of dweeperij besmet waren. - Het bevreemdde ons nog al, van hier zoo opzettelijk te vinden de benaming van bedorven Mijstieken, zonder hier eenige reden daarvan op te geven, of op niet bedorven Mijstieken eenige terugwijzing te ontmoeten.
Het algemeen verslag van deze sekte dan gaat vooraf, en wordt opgemaakt uit de alleroudste tijden, waarbij justinus martyr als de eerste stichter wordt opgegeven, en die gevoelens afgeleid uit de vermenging der nieuwe Platonikers met de Christenen, - waarbij tevens de oude mijstieke gevoelens der Egyptenaren, Grieken en Joden haren veelbeteekenenden
| |
| |
invloed hadden. - Ook wordt hier eene schets gegeven van het oude stelsel der Mijstieke-leer, door alle Christelijke jaartellingen, zoo in de Oostersche als Westersche Kerk, en vervolgens na de algemeene Kerkhervorming. De hoofdsom dier grondtrekken der Leere worden dus opgegeven. ‘Het weezen der menschelijke ziel heeft zijnen Oorsprong door uitvloeijing uit het godlijk wezen zelf. Door de zonde is hetzelve van God verwijderd, bedorven en gansch verduisterd geworden. - De mensch, dus gedaald in laagten van rampzaligheid, kan evenwel uit kracht van het verzoeningswerk des Goddelijken Verlossers, Jezus Kristus, in zijnen voormaligen staat van geluk hersteld worden. De Verlosser heeft, door zijne verdiensten, den mensch de bekwaamheid verworven, dat hij nu, door inspanning zijner krachten, bij het gebruik van behorelijke middelen, tot Gods gemeenschap kan komen. Voor hun, die deze proef kunnen doorstaan, heeft de Verlosser genoeg gedaan, voor alle anderen niet. De mensch kan door eene volmaakte vereeniging met Gods wezen, in dit tegenwoordig leven verwaardigd worden, ja met hetzelve als oorsprong aller dingen, één worden, indien hij maar den regten weg van znivering inslaat en doorbrekende het ware licht vindt. - Dit ware licht is een inwendig Godlijk licht, zoo als zommigen meenen, den mensch ingeschapen, of gelijk anderen beweeren, hem door eene onmiddelijke Openbaring ingestort. En dit licht bestaat daarin dat de mensch alle dingen, die voor de behoudenis zijner ziel te weten, noodzakelijk zijn, eeniglijk en volkomen kent. Door dit licht bestraald, legt de mensch alle eigenliefde af; hij rust, hij slaapt, hij sterst, en ontslaapt in God, hij hoopt en vreest niets meer. God denkt, God wil, God werkt in hem. - De mensch wordt niets. Hij wordt met God onasscheidelijk vereenigd, hij wordt in God veranderd. De ziel wordt door de Godheid verslonden, nadat zij van zich zelven is uitgegaan, en alles wat het schepsel betreft, heeft afgelegd.
Zij heeft zich zelve afgelegd, en wordt niet meer gewaar, dat zij een van God onderscheiden wezen zij, omdat zij tot de godlijke gelijkvormigheid overgaat.
| |
| |
Dit is de zoo hoog geroemde vernietiging. De ziel dus gezuiverd, bemint God, en zou Hem beminnen blijven, alschoon ook God haar verdoemde ter helle. Dit is het zoogenoemde naakte geloof. Volgens deze leer zou de mensch hier op aarde volkomen heilig en in de hel zelfs gelukkig kunnen wezen. De weg van een Christen begint voorts daarmede, dat hij een vast voornemen opvat, om van nu voortaan niet meer te zondigen, maar telkens volmaakter te worden. Hiertoe worden de volgende middelen gevorderd. Vooreerst een bestendig waaken op de gedachten en op de inbeeldingskracht, waardoor men alle gedachten laat wegzinken, en eigenlijk niets denkt, dan alleen, dat men van zijn aanwezen bewust is. Dit noemt men inkeering in den grond der ziele. - Ten tweeden, dat men verder zijne gedachten bestendig op de tegenwoordigheid van God richte, en alzoo, in den waren zin steeds aan Hem gedenke, waarmede men dan een aanhoudend verlangen ter vereeniging met Hem, - - eene volkomen overlating aan Hem - met een woord eene altoosdurende af hanglijkheid van Hem verbindt. Dit heet te wandelen in de tegenwoordigheid van God. - Deze Godsdienstoefening geleidt de ziel door menigerlei standen, als van Boete, van Verlichting, van Droef heid, van Duisterheid des Geloofs, en van zuivere liefde, - tot de volmaaktheid,’ enz. - ‘Voor het overige is het bekend, dat de Mijstieken met den Bijbel niet zeer veel ophebben “De egte Mijstiek (schrijft mosheim) heeft de kunst uitgevonden, om den bijbel zijne eer te laten, en hem nochtans geen gehoor te geven. De Heilige, die met God vereenigd is, heeft een grooter leeraar in de ziel, en weet door zijne ondervinding meer, dan alles wat de bijbel kan leeren. De Bijbel is een godlijk boek, 't welk slechts ten behoeve van aankomelingen geschreven is.” Zie daar de hoofdbegrippen van het leerstelsel der Mijstieken, enz.’ -
Het bovenstaande berigt van het algemeene leerslelsel der Mijstieken hebben wij uit den Schrijver ontleend, ten einde den Lezer een algemeen overzigt van dat stelsel te geven; om dus bij de bijzondere soorten
| |
| |
ons meer te kunnen bekorten, daar dit toch de algemeene grondbeginselen zijn, waarbij men alle kan leeren kennen. - Te meer doen wij dit, omdat wij overtuigd zijn, dat men in deze dagen vooral wel mag waken tegen de gevoelens der Mijstieken, en die hier en daar onder de Protestanten wederom meer en meer schijnen ten voorschijn te komen. Recensent althans meent ontdekt te hebben, dat die Geest aanvankelijk in deze of gene der Tijdschristen begint in te vloeijen. - Het is hierom, dat wij bij ons volgende verslag der geschiedenis van de bijzondere sekten onder de Mijstieken, nog nu en dan meer bijzonder bij een enkele derzelve zullen moeten stilstaan. -
Eerst vindt men nu de geschiedenis der Vuurmijstieken, dus genoemd, omdat, naar hun oordeel, god een eng en
onverbreekbaar verband gelegd had tusschen de kracht van de Natuur en de kracht van den Godsdienst. Hier staat jacob böhme aan het hoofd; bij welke gelegenheid eene uitvoerige beschrijving van de Geschiedenis der Alchemie wordt gegeven, als ook van den welbekenden rozenkruis of christiaan de rosakruce en de gewaande orde der Rozenkruizers. Vooral merkwaardig, echter, is aan Recensent voorgekomen het historisch verhaal aangaande dippel en deszelss aanhang en gevoelens: en wel vooral, omdat Recensent juist meent te hebben waargenomen, dat die Mijstiekegeest, welken hij bij sommige Protestantsche Leeraren ontdekt heeft, vooral met de gevoelens van dezen man overeenstemt, en bestaat in een mengelmoes van Socinianerij en Mijstiekerlj. - Dan is de Zoon niets meer, dan een allervoortreffelijkst mensch, de H. Geest slechts eene kracht gods. De Leer van 's Heilands voldoening en toegerekende geregtigheid eene grove dwaling; al wat daarvan in de H. Schrift te vinden is, zijn niet dan menschgelijkvormige uitdrukkingen; Geregtigheid in god is slechts eene volmaakte onverschilligheid, zich in zuivere liefde tot de menschen, bij de uitkomst openbarende. De Verlossing door christus bestond alleen daarin, dat hij, door zijn voorbeeld, ons den weg ter vereeniging met god aangewezen, en de magt bekomen had, om na zijne verhooging daarin den menschen door inwendige genadewerkingen behulpzaam te zijn. - Ware
| |
| |
Christenen konden het in heiligheid hier reeds tot volmaaktheid brengen: andere zich hierop niet toeleggende in dit leven, zouden na dit leven door dit middel gelouterd en volmaakt heilig worden. - Alle vrije schepselen zouden dus met god vereenigd worden. De schepselen waren uitvloeisels der Godheid. Kinderen moesten niet gedoopt worden. - De Symbolische boeken der kerke waren pijnbanken voor een vrij geweten. Openbare Godsdienstoefeningen waren onnut. Het gebruik der Genademiddelen onnoodig, het Predikambt schadelijk. Er moest een onderscheid worden gemaakt tusschen de H. Schrist en het Woord van god. De eerste was op geene andere wijze, dan de Schristen van alle groote Godsdiensthervormers, van god ingegeven. Maar het Woord van god ware eene geheel zuivere Goddelijke Openbaring, doch welke, door het inwendig licht, hetwelk in aller menschen harten meer of min brandde, dezen allen over den ganschen aardbodem werd medegedeeld. De Bijbel als Bijbel beschouwd, ware dus geen middel ter zaligheid. Hij ware zelfs, in zekeren zin, overbodig. - ‘Ziet daar de grondstellingen van dippel (zegt IJ.), aan den eenen kant kwamen zij het gevoelen der Socinianen, aan den anderen kant dat der Deisten zeer nabij. Alzo had dippel de Zedeleer der Mijstieken verbonden met de Geloofsleer der zoogenoemde Neologen van onzen tijd, welken hij tot voorganger op den weg der dwaling heeft gediend, maar tevens dezelve doorweeven met allerhande dweepachtige begrippen. Zijn stelsel, ziet men, was in de daad een allerwonderlijkst mengelmoes.’ -
Soortgelijke zij dan met dien naam bestempeld, en wij keuren het dien naam waardig. Maar gevoelt niet elk, dat men iets dergelijks, om niet te zeggen hetzelfde, leest in een of ander onzer Vaderlandsche Geschriften zelfs; waarin bij voorb. de uitwendige bewijzen voor het Christendom op den achtergrond geplaatst worden; waarin de beschrijvingen van jezus leven, prediking, lotgevallen, enz. niet alleen als overtollig en noodeloos beschouwd worden, waarin men durst beweren, dat jezus misschien nooit gewild heest, dat men zoodanige geschiedenis van hem geven zou; dat voorts de waarheid niet uit den Bijbel, maar uit
| |
| |
het hart alleen moet geput worden, dat het hart alleen de bron van waarheid is, enz. - En dat leest Recensent niet alleen, maar dat hoort hij van Christen-Leeraars, die met zoodanige gevoelens rondloopen, en zwakke, vooral naar het sentimentele overhellende gemoederen, door dien mijstieken geest zoeken te bederven, onder den schijn eener teedere en praktikale regtzinnigheid. - Nog eens: wij waarschuwen alle vrienden van eene op Rede en Openbaring gegronde en onbevooroordeelde Godsdienstkennis, - u vooral Leeraren van het Evangelie, u in het allerbijzonderst, die ongelukkig genoeg zijt, deze onder uwe Ambtgenooten aan te treffen, - u allen, zeggen wij, - waakt, want die arglistige Duivel gaat om als een brieschende Leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden. - En wilt gij het kenmerk weten? - Ziet hier: zij zullen op den kansel zich achter deze en gene bewoordingen schuil houden: hunne voordragt is ingewikkeld, duister, onverstaanbaar; niemand weet er in de eenvoudigheid des harten iets van mede t'huis te brengen. Geen wonder, (zoo zeggen zij) de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes gods zijn; zij zijn hem dwaasheid, omdat ze geestelijk moeten onderscheiden worden. Hier zien wij geheel den Mijstiek. - Den Neoloog ontdekt gij tweezins; vooreerst in het hoog gezag, dat hij toeschrijft aan zijn waarheidsgevoel boven den Bijbel. De Bijbel is hem niets meer dan hulpmiddel, geene bron, veel min onseilbare bron van waarheid. Nu gelden socrates, plato en seneca even zoo veel als de Bijbel. En waarop loopt dit uit? Doch, om toch hier achter de schermen te werken, speelt men veel met de woorden Goddelijk, Goddelijke natuur, heiligheid, reinheid, liefde, volkomenheid, enz. Alles zoekt men terug te brengen tot de inwendige
gewaarwordingen der ziele. Deugd - onzin - pligt, een bewijs van 's menschen zwakheid en nietigheid - strijd tegen de zonde insgelijks. Hoe hooger strijd, hoe hooger deugd, is onzin. - Gij moet slechts gevoelen - en dan genoeg - indien slechts de volvaardigheid des harten daar is, zijn wij aangenaam bij god. De mensch blijft zinnelijk, vleeschelijk, zwak. - Ziet daar het Dippeliaansche Christendom van dezen tijd, zoo als het thans
| |
| |
hier en daar het hoofd opsteekt; en daarom, elk zij op zijne hoede, om door die vleijende en verleidende redenen niet te worden weggesleept.
Hierop volgt een uitvoerig verslag van de Vrijmetselaars en Rozenkruizers, in zoo verre zij in verband stonden met de Mijstieken; doch dit met stilzwijgen voorbijgaande, en alleen ernstig der lezing aanbevelende, zeggen wij alleen nog, dat het berigt aangaande de Vuurmijstieken besloten wordt met de melding van twee merkwaardige en welbekende mannen, g. tersteegen en johan hendrik jung, genaamd stilling, beide door hunne schriften te wel bekend, dan dat wij er iets van behoeven te zeggen.
Thans vervolgt IJ. met de geschiedenis der overige bedorven Mijstieken, de Schwenkfelders, de Geinspireerden, de Gichtelianen, de Buttlerianen, de Ellerianen, de Brugglerianen, en eenige meer andere Seperatisten, en bijzonder ook der Labbadisten en Swedenburgianen. - Deze berigten zijn alle zeer kort en min belangrijk, behalve de twee laatstgenoemde. In ons Vaderland waren de Labbadisten het meest bekend; doch die sekte is uitgestorven. - Swedenburg heeft meer algemeen naam gemaakt. Zijn stelsel wordt hier vrij uitvoerig opgegeven. - Ook ontvangt men hier eenig berigt van de leer van het Magnetisme, zoo als hetzelve uit de school van swedenburg ten voorschijn gekomen, en later door lavater en mesmer voortgezet is. - In het vervolg ontmoet men berigten van eenige voorname mannen onder de bedorven Mijstieken, als poiret, petersen, godfried arnold, en eenige anderen. - Eindelijk wordt dit Deel besloten met een historisch verslag van de sekte der Dweepers. Dit verslag is vrij breedvoerig. Het onderscheid tusschen Mijstieken en Dweepers, en van deze met de Geestdrijvers opgegeven hebbende, bepaalt zich de Hoogl. meer bijzonder bij de Godsdienstige Dweeperij. ‘Zij is eene krankheid (zegt hij) welke den geheelen mensch hoofd en hart heeft aangetast.’ - ‘De begrippen welke zich de dweeper vormt van de waarheden des geloofs verbeeldt hij zich verkregen te hebben door een bijzonder licht - hem onmiddelijk door Gods geest medegedeeld.’ - - ‘Dezen invloed van Gods Geest overdrijft de Dweeper. - | |
| |
Hij keert de orde der dingen om; hij stuurt zijn gevoel niet door zijn verstand, maar zijn verstand door zijn gevoel. - De dweeper heeft zulken lagen
dunk van zijne redelijke vermogens, dat hij naar zijn oordeel, in het stuk van den Godsdienst een volslagen dwaas is, zulk eenen lagen dunk van zijne zedelijke krachten, dat hij slechts een bloot werktuig is, 't welk zich, ter bevordering der wezenlijke belangen, noch roeren noch bewegen kan, zulk een lagen dunk van Gods te regt wijzend onderrigt, 't welk in de H. Schrift vervat is, dat hij door het bijzonder licht van Gods Geest bestraald, hetzelve geerne achter zich in de schaduw laat. 1 Kor. 2: 14. 2 Kor. 3: 5 en 6. In deze schriftplaatsen meent de dweeper de onweerspreekbaarste bewijzen te vinden voor de gegrondheid zijner gevoelens’ - enz.
Uitvoerig worden hierop de gevoelens der dweepers opgegeven, wel naar waarheid, doch waarbij men toch in het oog moet houden, dat de een meer op dit, de ander op iets anders hecht. - Zacht en verschoonend is de oordeelvelling over deze menschen, en het is te regt, dat de Hoogl. vooral aan de Predikanten den raad geeft van de dweepers nooit hard, of ook, gelijk sommigen doen, spottend te behandelen; maar met zachtmoedige toegevendheid. Rec. voegt er bij: wie een bekeerder wil worden van eenen dweeper, die verplaatse zich, menschkundig, in zijnen stand en denkwijze. - De schadelijke gevolgen, echter, welke de dweeperij hebben kan, worden niet minder duidelijk aangewezen en met tressende, ja zelss ontroerende voorbeelden gestaafd. - Dit een en ander brengt nu den Schrijver op het Bijgeloof; men onderscheidt het in Godsdienstig en natuurlijk Bijgeloof; beide ten uiterste schadelijk. Hetzelve nu wordt opgespoord in zijne oorzaken, verderen voortgang en uitbreiding, vooral door eene valsche Staatkunde, en door baatzucht der Geestelijken - en trapswijze vermindering vooral onder de Protestanten. Vooral staat IJ. hier stil bij het bijgeloof omtrent de invloeden des Duivels, - waarbij met lof gewag gemaakt wordt van b. bekkers pogingen ter uitroeijing van hetzelve. - Dit wordt besloten met een berigt nopens de overblijfselen van het bijgeloof, bijzonder onder de Prote- | |
| |
stanten, en daaronder bijzonder geteld de Astrologie, welke beschreven en de jongste geschillen en daarover uitgegevene geschriften opgegeven zijn. - Hierbij heeft IJ. niet gedacht aan de lezenswaardige Verhandelingen van de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, over dit onderwerp, van de Heeren w. de vos en j. buijs geschreven.
Zoo veel meende Recensent te moeten zeggen, om den Lezer met den inhoud van dit dikke Boekdeel bekend te maken. Daar de Hoogleeraar zich in taal, stijl en spelling, alsook in de geheele manier van behandeling, zeer gelijk blijft, wijzen wij desaangaande den Lezer terug tot vroeger aanmerkingen: alleen nog dit Deel ook ter ernstige lezing aanbevelende. |
|