| |
| |
| |
Het wijze en weldadige der Schoolverordeningen, door 's Lands Hooge Magten, vastgesteld in het jaar 1806. Uitgegeven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Te Amsterdam, bij C. de Vries, H. van Munster en Zoon en J. van der Heij, 1810. 109 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ :-5-:
Onder dezen titel zendt de loffelijke Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, die niet ophoudt, in vele opzigten, aan hare welgekozene zinspreuk getrouw te zijn, eene Verhandeling in de wereld, die gediend had ten antwoord op eene uitgeschrevene Prijsstoffe; vorderende een Betoog van het heilzame oogmerk der, door 's Lands Hooge Magten, verordende bepalingen, ter verbetering van de orde en leerwijze in de lagere Scholen. Het gouden Eermetaal, den Schrijver van de bestgekeurde bewerking van deze Prijsstoffe aangeboden, werd, door de aangestelde Keurmeesters, toegewezen aan den Wel-Eerw. Heere h.w.c.a. visser, toen Leeraar in de Hervormde Gemeente te Warns, thans te IJsbrechtum, beiden in Vriesland gelegen. Te regt wordt, door de Uitgevers, in het Voorberigt, opgemerkt het wijze en weldadige der verordeningen, door 's Lands Hooge Magten, in den jare 1806 vastgesteld, van wegen de heilrijke en sterk sprekende gevolgen, welke de verbeteringen in het Schoolwezen, in de laatste jaren, gehad hebben. ‘Dan,’ voegt men, met regt, er nevens, ‘niet elk, onder de minvermogende klasse van ingezetenen, is in staat, dit uit den aard der zake optemaken, en niet allen zijn tot heden in de gelegenheid, dit door Voorbeelden bewezen te zien. Nog,’ gaat men voort, ‘verzetten, op verschillende plaatsen, vooroordeel, gehechtheid aan oude begrippen, en een kwalijk begrepen eigenbelang, zich tegen die zoo vaderlijke, verordeningen.’
De Heer visser, een man, eerwaardig niet alleen om zijnen gewijden post, maar, hetgeen meer zegt, ook om zijn zedelijk karakter; een man, door zijne welgeschrevene Prijsverhandeling: De Voor- en Na- | |
| |
deelen der Opwekking van den Naijver overwogen, enz. met lof bekend; een man, tegen de opgenomene taak rijkelijk opgewassen: zie daar, kinder-, vaderland- en deugdgezinde Lezers! den man, welke, ter bereiking van zeer heilzame, en met zijne ambtsbediening volmaakt strookende oogmerken, hier de pen voert, op eene wijze, welke, indien dezelve geen doel treffe, aan de verbetering van Ouderen, en de beschaving van het belangrijke aankomende geslacht, wel mag doen wanhopen. Na eene gepaste Inleiding, stelt zich de Eerw. visser de volgende vragen ter oplostinge voor: ‘I. Welk is het doel van het Gouvernement? II. Welke zijn de middelen, die men aanwendt tot bereiking van dat doel? III. Van hoe veel noodzakelijkheid zijn deze maatregelen? IV. Welke gevolgen heeft dit tot dus verre gehad?’ In acht nemende den regel: Qui bene distinguit, bene docet, verdeelt de Schrijver zijn Antwoord in Hoofdstukken, vijf in getal. In het eerste Hoofdstuk treedt de Eerw. V. in een onderzoek van het oogmerk van het Gouvernement, bij de verbetering der scholen; welk oogmerk, volgens het alomme aangekondigde en allerwege geldende Reglement, dit is: ‘Alle Schoolonderwijs zal zoodanig moeten worden ingerigt, dat, onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld, en zij zelve opgeleid worden tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden.’ Dit oogmerk, en deszelfs loffelijke en heilzame strekking ontwikkelt de Schrijver in de bijzonderheden. In deze ontwikkeling oppert hij eene bedenkelijkheid, welke wij, nevens de oplosing, als eene proeve van 's Mans denkwijze, zullen overnemen. Eerst
iets vermeld hebbende van de gezegende uitwerkselen, met regt te verwachten, indien de weg, tot verstands- en zedeverbetering der jeugd, door de Overheid aangewezen, algemeen wierd bewandeld: ‘Maar ik bespeur, dunkt mij,’ laat hij er op volgen, ‘eenen verguizenden lach op het aangezigt van sommigen uwer. Hoe onnoozel, denkt gij, is deze verwachting? Wie weet niet, dat dit alles geenszins gewrocht wordt door menschelijke inrigtingen, maar dat daartoe hoogere magt en hoogere invloed wordt vereischt?’ Ziet hier des Heeren visser's
| |
| |
antwoord: ‘Zoo min ben ik geroepen om dit gevoelen te wederleggen als om hetzelve te verdedigen; maar de tegenwerping, die gij daaruit ontleent, kan ik niet ongemerkt voorbijgaan. Gesteld dit ware zoo: wat dan? waren dan alle menschelijke pogingen, ter verbetering der Maatschappij, en van hare Leden, overtollig, onnut, dwaas? Komt niet de groei onzer velden, de vruchtbaarheid onzer akkers, ook van boven? En is daarom zaaijen en planten, kweeken en ploegen, bij u eene overtollige, onnutte, dwaze zaak? Zoudet gij het eveneens rekenen, of uwe kinderen voorbeelden van deugd of ondeugd, aansporingen tot regtschapenheid en deugd, of verleidingen tot misdaad en ondeugd, ontvingen? Zoudet gij gelooven, dat twee kinderen even goede en even slechte, even nuttige en even schadelijke Leden der Maatschappij zouden zijn, waarvan het eene van Ouders en Leermeesters dagelijksche voorbeelden van ontucht, dronkenschap, losbandigheid, nijd en haat, bedrog en list ziende, dagelijks daartoe opgeleid, en op plaatsen gebragt werd, waar deze ondeugden gewetenloos gepleegd werden; terwijl het andere gedurige voorbeelden van regtschapenheid en deugd voor oogen had, enz. - In ernst! zoudt gij dat kunnen gelooven? Maar ik zie, dunkt mij, dat gij dit niet gelooft. En is dit zoo; zijn menschelijke pogingen ten goede en ten kwade niet onverschillig, dan prijst gij ook zeker de verordeningen van het Gouvernement ten dezen opzigte,’ enz. Onder het Tweede Hoofdstuk handelt de Schrijver, in de Eerste Afdeeling, over de Middelen, door het Gouvernement beraamd, tot bereiking van het doel, bij de verbetering der scholen; deze verdeelt hij in de volgende: ‘Middelen tot verkrijging van bekwame Onderwijzers. Maatregelen tot het daarstellen van een gepast en noodzakelijk opzigt over de Onderwijzers. Middelen tot verbetering van der Onderwijzeren bestaan en genoegen, en eindelijk Middelen tot verbetering en aanmoediging van het onderwijs
zelve.’ Van al deze middelen wordt, in de Tweede Afdeeling, de noodzakelijkheid aangewezen, deels uit aanmerking van den vervallenen staat, in welken het Schoolwezen tot op de invoering van
| |
| |
de nieuwe orde van zaken zich bevond, en waarvan hier eene niet minder op de waarheid gegronde dan schrikwekkende teckening wordt opgehangen; deels uit hoofde van het jammerlijke verval van zeden, hetwelk tot alle rangen en standen doorgedrongen, luidkeels om verbetering roept, en waartegen de Heer V., met vele andere kundige mannen, het verbeterde schoolonderwijs als een der dienstigste red en hulpmiddelen beschouwt, zoo als hij dan ook, met klem van redenen, aantoont. Welke voordeelen, tot dus verre uit de maatregelen, door het Gouvernement beraamd, zijn voortgevloeid, wijst de Eerw. V. in het Derde Hoofdstuk aan; tredende daaromtrent in bijzonderheden, te onderscheiden en menigvuldig, om daarvan, bestaanbaar met ons plan, voorbeelden aan te voeren; van dien aard, veelal, zoo niet alleen, dat wij geene Ouders ons kunnen verbeelden, omtrent het toekomstig lot hunner kinderen zoo gevoelloos of onverschillig, dat zij het verbeterde Schoolwezen aan de bewerkers van hetzelve niet dankbaar erkennen, en, ten beste van hunne meestgeliefde panden, van hetzelve geen gebruik zouden maken. Zoowel de stoffe als de inkleeding van dit Hoofdstuk zal zekerlijk onzen Lezeren bevallen; gelijk ook die van het daaraan volgende Vijfde en laatste, waarin eenige zwarigheden, welke tegen het verbeterde schoolonderwijs met der daad zijn, immers zouden kunnen worden ingebragt, overwogen en opgelost worden. Onder anderen doet de Eerw. V. hier eenen Brief door eenen Schoolopziener beantwoorden, aan denzelven door iemand geschreven, die zich beklaagt, dat zoo vele oude, tot hiertoe gebruikelijke, onder andere de Katechismus en het Evangelie, door hedendaagsche boeken verdrongen worden. Zie hier het antwoord, hetwelk de Opziener, met opzigt tot de twee genoemde Schoolboekjes, in de pen wordt gegeven.’
‘De Catechismus. Dit is een leerboek voor de Hervormden; de bijzondere Godsdienstige begrippen der Hervormden worden daarin voorgedragen. De gevoelens van andere gezindheden, Roomschen, Lutherschen, Doopsgezinden, enz. worden daarin wederlegd. Zoudt gij nu wel verlangen, dat uwe kinderen ter schole moesten leeren in een boek, waarin de gevoelens der Roomschen, Lutherschen
| |
| |
of Doopsgezinden verdedigd en de gevoelens der Hervormden wederlegd worden? Of zoo gij zelve tot eene dezer gezindheden behoort, kunt gij dan wel verlangen, dat zij leeren in den Catechismus der Hervormden? Gevoelt gij niet, dat dit strijdt met de hoofdwet des Christendoms: Al wat gij wilt, dat u de menschen zullen doen, doet gij hun ook alzoo. (?) - En is echter het Schoolonderwijs geen openbaar onderwijs, hetwelke door het geheele land bekostigd wordt, en waarin kinderen van alle gezindheden moeten deelen?’
‘Ook is dit boek (gaat V. voort) voor kinderen niet geschikt, dewijl er vele dingen inkomen, die zij niet verstaan. Elken zondag wordt het verklaard door de Leeraars voor bejaarden. Bejaarden hebben dus daarbij telkens verklaring en opheldering noodig. En hoe zou het dan naar de vatbaarheid van kinderen kunnen berekend zijn?’
‘Het Evangelie. Dit bevat een uittreksel uit den Bijbel. Sommige afdeelingen der H. Schrift, gelijk zij gewoonlijk bij sommige Kerkgenootschappen geregeld gepredikt worden, zijn daarin vervat. In dien nu juist deze afdeelingen ook de zoodanigen waren, die naar de kinderlijke vatbaarheid en pligten geschikt waren, dan ware dit zeker nog al wat ter aanprijzing gezegd. Maar is dit zoo? Hierover zult gij zelve kunnen oordeelen, wanneer ik u zeg, dat men daarin, onder andere, de volgende afdeelingen vindt: Rom. XIII. 11-14, Matth. IV. 1-11, Gal. IV. 21-31, 1 Cor. X. 6-12, 1 Cor. XII. 1-11, Gal. III. 15-21, Eph. V. 15-20, Eph. VI. 10-17, 1 Thess. IV. 13-18, Matth. XXII. 15-21, 2 Petr. III. 3-13, Matth. XXVI. 1-13. enz. enz.’
Dezelsde bedenkingen, als omtrent de nu genoemde Leerboeken, geeft ook de Eerw. V. ten aanzien van het Schoolboek der Geslachten, of zoogenoemde Slimschoolboek. ‘Is dit een boek voor kinderen?’ vraagt hij. ‘Ik bid u! wat zullen zij er uit leeren? - Wat nut zullen uwe kinderen hebben, als zij lezen:
Juda gewan er, onan, sela, bij zijne vrouw sua, de Canaanitische, en peres of pheres en zerah bij thamar, zijne schoondechter, enz.’
| |
| |
‘Zeg mij nu eens in ernst: wat zullen uwe kinderen daaruit leeren? Wanneer gij hen daaruit onderrigt, zult gij dan daar door hun eenige nuttige lessen kunnen inprenten? En zoo toch is het geheele boek.’
De Schrijver eindigt met de opgave van eenige Leesboekjes, welke tot hiertoe gebruikelijke vervangen, met de opgave van eenige staaltjes uit dezelve, ten bewijze van het ongelijk grooter nut, voor het verstand en het hart, hetwelk de thans ingevoerde boven de tot hiertoe gebruikelijke kunnen aanbrengen. Doch wij moeten asbreken. Doordrongen, diepdoordrongen als Recensent is, zoowel praktisch als theoretisch, van de dringende noodzakelijkheid en de heilzame strekking van het verbeterde Schoolonderwijs, konde hij niet dan met moeite zich afscheuren van eene Verhandeling, als die van den Eerw. visser, welke hij niet twijfelt, of dezelve, in de regte handen vallende, zal veel goeds en heilzaams stichten. Waartoe de Algoedheid haren zegen schenke! |
|