te gegrond, is de raad, welken de Heer overberg nan de Schoolleeraars omtrent hun gedrag jegens de Schoolopzieners en den Predikant of Pastoor geeft. ‘Wacht u bovenal (zoo schrijft hij) vóor die verachtelijke trotschheid, waardoorzich sommigen uwer, bij den eenen en anderen, billijker wijze, zoo zeer gehaat maken. Verbeeldt u niet, dat uw bekomen bewijs van bevoegdheid tot uwen post, uwe Acte van algemeene toelating, u in verstand en kennis boven hen verheven heeft, of dat gij daardoor den hoogsten trap van bekwaamheid zoudt bereikt hebben. Verbant toch, bidden wij u, dezen verkeerden waan, die u tot de verachtelijkste wezens maakt; want nimmer zijt gij oud of wijs genoeg - (dit zal moeten zijn: te oud of te wijs) - om te leeren, en hoe gunstig ook uwe Acte van toelating van uwe bekwaamheid moge getuigen, blijft er echter toch altoos nog veel, zeer veel ter volmaking van uw verstand, of ter verbetering van uw hart over’ Aan zulke Schoolleeraren, wier post geen behoorlijk bestaan oplevert, veroorlooft de Heer O., met vermijding van alles, wat hen te zeer verwijderen, of tot regtmatige ergernis aanleiding zoude kunnen geven, zich te mogen bezig houden met de bijenteelt, de boomkweekerij, een gemakkelijk en zindelijk handwerk, als het knoopmaken, boekbinden, kunstdraaijen, alsmede den tuinbouw en veeteelt; welke laatste hij, echter, wil, dat zij niet te ver zullen uitbreiden. Hoogstbelangrijk is ook het onderwerp der Tiende en Elfde Les, de laatsten van dit Stukje; zij handelen, onderscheidenlijk en zeer uitvoerig, eerst over het beloonen en straffen in het algemeen, en daarna in het bijzonder. Het hierover gezegde, in vereeniging of vergelijking met eene bekroonde Prijsverhandeling over dit onderwerp, door de loffelijke Maatschappij, eenige jaren verleden, in het licht gegeven, mag wel als iets volledigs, dit
gewigtig gedeelte der Opvoeding van de Jeugd betreffende, worden aangemerkt. Wenschelijk is het hierom, dat alle Schoolleeraars, die hunnen achtenswaardigen post, welke, meer dan doorgaans wordt geloofd, invloed heeft op den zedelijken en ligchamelijken welstand van het menschdom, doelmatig willen waarnemen, het