krachten zoo zeer behoeft; doch of deze gronden wel op alle menschen in het algemeen toepasselijk zijn, dit zoude, onzes bedunkens, aan twijfel onderhevig zijn; doch genoeg! dit gezelschap, hetgeen de Dichter bedoelt, is van dien aard, dat het spel er gemakkelijk in gemist kan worden, en het is van de toenemende verlichting en het goede voorbeeld, dat dit en andere Wetenschap-oefenende gezelschappen geven, te wenschen, dat deze soort van zoo veel edeler uitspanning in de bijeenkomsten van deftige en wel opgevoede lieden, het wezenlijk voor het verstand onvruchtbaar, zoo al niet voor den maatschappelijken omgang, in sommige opzigten, schadelijk spel eenmaal verdringen mogen!
Onder die wetenschappen, welke dan meermalen het onderwerp der gesprekken van dit Gezelschap uitmaakten, werd dan ook aan de Sterrekennis (voor zoo verre hare beginselen en ontdekkingen voor de verbeelding aanschouwelijk en voor het gezond verstand bevattelijk kunnen worden voorgedragen) het vorige winter-jaargetijde gewijd, en bij het eindigen daarvan, waagde de Dichter, op uitnoodiging der gezamenlijke deelgenooten dezer oefening, dien afgeloopen weg met een dichterlijk oog te overzien; men vindt dus in dit Tafereel, naar den aard der zake, geene Wijsgeerig Dichterlijke schets der Sterrekunst, als Wetenschap, maar een Tafereel van den (vermoedelijken) oorsprong, voortgang en verhevenheid derzelve; dus eene Dichterlijke beschouwing van de Geschiedenis der Sterrekunde. De hierbij noodzakelijke aanteekeningen, zijn door den, door zijne uitgegevene werken, bereids met regt beroemden Heer j.e. doornik, aan den Dichter op zijn ernstig verzoek medegedeeld.
Doorgaans zijn de verzen, in dit fraaije Dichtstuk voorkomende, krachtig en welluidend, tevens overal doorweven met gepaste gelijkenissen en Dichterlijke beelden. Tot eene proeve der krachtige behandeling zullen wij, te zeer door ons bestek beperkt, alleen deze weinige regelen hier plaats kunnen geven, waarin de Dichter, op Bladz. 24 en volg., van de verhevene uitvinding der middelpuntzoekende en middelpuntschuwende krachten, door den grooten newton, gewaagd te hebben, op Bladz. 26 aldus vervolgt: