| |
Verhandelingen, uitgegeven door Teyler's tweede Genootschap. Zeventiende Stuk. Te Haarlem, bij J.J. Beets. 462 Bladz. In gr. Quarto. De prijs is ƒ 2-16-:
Op de Vraag, door teyler's tweede Genootschap voorgesteld, en bij de, in dit Deel voorkomende, Verhandelingen, beantwoord, namelijk: Wat is de reden, dat de Nederlandsche School, zoowel voorheen, ten tijde van haren grootsten bloei, als hedendaags, zoo weinig meesters in het Historisch vak heest opgeleverd; daar zij zoo uitnemend slaagde en nog slaagt in alles wat de eenvoudige navolging der natuur, of de meer beperkte kring van het huissclijk leven het vermogen der kunst aanbiedt: en welke zijn de middelen, om in dit land uitmuntende Historieschilders te vormen? vindt men in dit Deel drie beantwoordingen, vervat in zoo vele onderscheidene Verhandelingen, en wel van de Heeren pieter kikkert, te Schiedam, aan wien de gouden - adriaan van willige, te Haarlem, aan wien de eerste - en jacob van manen, adriaansz., aan wien de tweede zilveren eerpenning is toegewezen, waarbij ook nog gevoegd is eene beknopte Verhandeling over hetzelsde onderwerp, door den Heere francois xavier burtin, Oudraad van het Gouvernement der Neder- | |
| |
landen, enz., te Brussel. Al deze stukken dragen den stempel van der Schrijveren belezenheid, gezond oordeel en ervarenheid in de stoffe, waarover zij hunne gedachten, ter beantwoording der opgegevene vrage, geuit hebben. Immers, hoe zeer de beantwoording derzelve ook eigenlijk, oppervlakkig beschouwd, alleenlijk de taak van een' voornaam' Historieschilder scheen te zijn, wijl die ten minste de middelen tot zijne eigenlijke vorming gebezigd zoude kunnen opgeven, en ook de oorzaak van het gebrek aan Historieschilders zoude kunnen afleiden, uit de moeite, die het hem gekost hadde, om de kundigheden en middelen te verkrijgen, die hij bij ondervinding
wist, dat hem noodig geweest waren, om den hoogen trap, waarop hij zich bevond, te bereiken, is het echter niet minder waar, dat het opstellen eener welbewerkte Verhandeling, meer tot de oefeningen van eenen Letterkundigen, dan tot dien van eenen Schilder behoort; non omnia possumus omnes! Er zijn, wel is waar, sommige geleerde Schilders geweest, die doorwrochte Verhandelingen over hunne kunst geschreven hebben, doch het gering getal uitmuntende Historieschilders, dat Holland thans nog bezit, levert zoodanigen niet op; althans, men zou dat daaruit moeten besluiten, wijl eene vraag, die hun zoo regtstreeks betreft, door geenen Schilder van beroep is beantwoord geworden. - Dat er echter veel van konde gezegd worden, blijkt uit de uitvoerige antwoorden, welke wij hier bij elkander vinden, en waarvan wij een beknopt verslag onzen Lezeren zullen trachten mede te deelen. De Heer kikkert geest bereids in de Inleiding zijner Verhandeling eene oplossing van het verschijnsel, dat deze vraag niet door een' of ander groot Historieschilder, hetzij dan hier te lande of elders, beantwoord is, door op te merken, dat de Theorie zich zekerlijk wel aan de Praktijk verbinden moet, zal het kunstgewrocht uitmuntend in deszelfs soort genoemd kunnen worden, maar dat de Theorie ook zonder de Praktijk bestaan kan, en ‘dat men in elken kring van het rijk der fraaije kunsten mannen aantreft, die beter voor stille beschouwing, dan wel voor werkdadige beoefening berekend zijn; terwijl de werkdadige kunstenaar dikwijls te veel door eene overspannen verbeelding, door den invloed der ook in
| |
| |
het rijk der kunsten heerschende mode en andere omstandigheden eene wending aanneemt, welke door het bedaard oordeel niet kan goedgekeurd worden.’ Vervolgens bepaalt hij de meening der uitschrijvers der vraag, voor zoo verre de naam van Nederlandsche School ook de Vlaamsche en Hollandsche tevens zoude kunnen gerekend worden te bevatten, alleenlijk tot de Hollandsche, welke ook waarschijnlijk alleen door dezelve bedoeld schijnt te zijn geweest, wijl men daarbij de middelen vraagt, om in dit land uitmuntende Historie childers te vormen. Verdeelende de Schrijver voorts het vak der Historische Schilderkunst in geestelijk, wereldlijk, modern, fabel- of zinnebeeldig historisch, naar welke verdeeling hij dan ook zijn overzigt over de Hollandsche Historische Schilderkunst ingerigt heest.
Na dit algemeen overzigt de zaak in deszelfs onderdeelen beschouwende, rangschikt de Schrijver de redenen der schaarschheid van Historieschilders hier te lande, in vergelijking van het groot aantal Schilders in andere vakken, en ook van het grooter getal, dat de Vlaamsche, Romeinsche, Florentijnsche, Venetiaansche, Lombardijsche en Fransche Scholen opgeleverd hebben, in drie verdeelingen: zulke namelijk, die aan den loop van tijdelijke gebeurtenissen - aan den smaak der natie en aan de kunstenaren zelven te wijten zijn, welke hij weder in verscheidene onderdeelen op eene te uitvoerige wijze behandelt, dan dat wij in dit kort verslag, zonder aan de juistheid van redenering, welke in deze Verhandeling aanmerking verdient, en tot een voorbeeld van navolging strekken kan, grootelijks te kort te doen, eenige proeve daarvan zouden kunnen geven. Alleen kunnen wij hier zeggen, dat de oordeelkundige Schrijver, onder den loop der Gebeurtenissen, die de minderheid der Historieschilders in de Hollandsche school veroorzaakt hebben, voornamelijk, en met veel grond, de Hervorming hier te lande opnoemt, als waardoor de Geestelijke Historische Tafereelen, in Kerken en Godsdienstige Gestichten, in zoo groote menigte, als wel bij onze naburen, niet gebruikt werden - en onder de oorzaken, welke de smaak der Natie tot die minderheid toebragt, komt hoofdzakelijk in aanmerking, dat de Hollander meer gehecht is aan een
| |
| |
eenvoudig gevoel der hem omringende natuur en der waarheid van derzelver getrouwe navolging, dan wel in de verhevene vlugt der verbeelding, welke tot de voorstelling van Antieke, Allegorische, Mythologische on andere Historische voorwerpen plaats vinden moet. - En eindelijk meent de Schrijver de redenen van het verval der Historieschilderkunst hier te lande daaraan te moeten toeschrijven, ‘dat men geen genoegzaam belang stelde in de kennis van de algemeene en bijzondere theorie der Schilderkunst.’
Hierop volgt eene uitvoerige schets van hetgeen de Heer K. door eene algemeene Theorie der Schilderkunst verstaat; hij toont in dezelve aan: ‘in hoe verre dezelve door de aloude kunstenaars beoefend zij; wat de latere meesters daarin verrigt hebben; hoe de Hollandsche schole alleen daarin ten achteren bleef.’ Uit al hetwelk hij ten slotte afleidt, ‘welk een onmiddellijk en, voor het historisch vak allernadeeligst, gevolg dit verzuim hebben moest.’
Eindelijk ter beantwoording van het tweede lid der Vrage: welke zijn de middelen, om in dit land uitmuntende Historieschilders te vormen? stelt de Schrijver, in de tweede Afdeeling zijner Verhandeling, de oprigting eener Theoretische Akademie der Schilderkunst voor; van welke hij het doel, de inrigting en werkzaamheden in een zeer uitvoerig uitgewerkt Plan mededeelt; alles besluitende met het motto zijner Verhandeling, hetwelk hij ook door het geheele beloop van zijnen arbeid, als een grondregel in het oog gehouden heeft, namelijk: si l'on ne sait pas employer à propos les régles de l'art, la simple imitation de la nature ne servira de rien - Mengs. Dat is: Zoo men de regelen der kunst niet juist, waar het behoort, bezigen kunne, dan zal de enkele navolging der natuur tot niets van dienst zijn.
De Heer van willige verstaat insgelijks onder den naam Nederlandsche School, alleen de Hollandsche, afgescheiden van de Vlaamsche, en spreekt, in de eerste plaats, van den roem, dien deze School zich verworven heeft, denzelven met vele onwedersprekelijke daadzaken bewijzende, en bepaalt al verder, hoe het te verstaan zij, dat zij slechts weinig meesters in het historisch vak heest opgeleverd, namelijk alleen met betrekking tot de Italiaansche, Venetiaansche en Fran- | |
| |
sche Scholen van een zelfde tijdperk. De redenen dezer betrekkelijke minderheid worden, even als in de Verhandeling van den Heere K., toegeschreven aan de verandering van Godsdienst bij de Hervorming, en ook tevens aan den geest van spaarzaamheid, die in een koophandeldrijvend land heerscht en heerschen moet, en welke den kooplieden ‘weerhield van in ongemeene pracht uitteblinken, en woningen te hebben, ruim genoeg om 'er groote Schilderstukken in te plaatsen en om zoodanige kunstgalerijen aan te leggen, als waarvan 's lands gewoonten het gebruik schijnen te ontzeggen?’ en eindelijk ook de heerschende smaak van den Hollander voor de landelijke en huisselijke tooneelen, welke hij gestadig voor oogen heeft. - De voornaamste middelen, om hier te lande uitmuntende Historische Schilders te kweeken, ter beantwoording van het tweede lid der vrage, stelt deze Schrijver, in het zich, meer dan weleer hier te lande geschied is, toeleggen op ‘de zuiverheid van de teekening, den dichterlijken geest en de belangrijkheid in de compositiën, eene goede keus der onderwerpen, en eenen smaak, die alles, wat zou kunnen mishagen, verwijdert, die de natuur weet te verfraaijen door eene rijke verbeeldingskracht, en door eene verstandige schikking der voorwerpen, welke zich, zonder onderscheid, aanbieden, en eindelijk die de grenspalen kent, alwaar de waarheid in slaafsche naarvolging ontaardt en
de eenvoudigheid smakeloos wordt.’ De vermeerdering der Teekenscholen in het algemeen en het oprigten eener Akademie of Hoogeschool der Teekenkunst, zoude, naar 's Schrijvers meening, de meerdere aankweeking dezer vereischten gemakkelijk maken.
Dit alles nu niet dan door eene vlijtige beoefening van de algemeene Theorie der Kunst te verkrijgen zijnde; bevestigt, onzes bedunkens, ook deze Verhandeling het groot nut, dat de uitvoering van het welberedeneerd Plan des Heeren K. aan de Historische Schilderkunst zoude kunnen toebrengen; gevende de Heer van W. insgelijks het Plan van eene Algemeene Teekenakademie aan de hand, hetwelk in de hoofdvereischten veel overeenkomst met dat van den Heere K. heeft.
De Heer van manen geeft, na eene beknopte ver- | |
| |
klaring over de Schilderschole in het algemeen vooraf te hebben laten gaan, de Hervorming mede als eene reden van het verval der Historische Schilderkunst hier te lande op; waarbij hij dan ook den smaak voor de naauwkeurige nabootsing der eenvoudige natuur, het gebrek aan Mecanaten, en de mode, die, door den koophandel begunstigd, welhaast de witte muren, die men weleer met groote schilderijen versierde, met goudleeren behangsels bedekte, terwijl ook na de oprigting der O.I. Compagnie de uitgaven aan Oost-Indische kostbaarheden, porceleinen, verlakt werk, enz. de liefhebberij voor Schilderstukken aanmerkelijk deden dalen; waarom ook vele groote Historieschilders het land verlieten, om elders hun fortuin te maken, al hetwelk de jonge kunstenaars niet zeer aanmoedigde en voor het vak der Historische Schilderkunst inzonderheid nadeelig was; en wat de middelen, om het vak der Historische Schilderkunst hier te lande te verbeteren, en dus de beantwoording der tweede vraag betreft, daartoe stelt de Heer van M. de meerdere beoefening der schoone Wetenschappen door de Leerlingen der Schilderkunst, die zich op het Historisch vak willen toeleggen, voor. - En, in der daad, indien men slechts het oog slaat op het groot nut, dat de geleerdheid, of het lezen van de Werken der Ouden, onze voorouders in de beoefening der Dichtkunst verschaft heeft, kan men niet ontkennen, dat de Schilder, die Tafereelen uit de Geschiedenissen der oude, middeltijdsche en hedendaagsche Geschiedenis tot het oogmerk zijner kunst stelt, even als de Dichter, eene wijduitgestrekte Oudheid-, Geschied- en Menschkunde bezitten moet, in allerlei Wetenschappen wel ervaren behoort te zijn. Hij geeft derhalve het oprigten eener Akademie van Schilderkunst mede, als het bestgeschikte middel, om de Historische Schilderkunst hier te lande weder te
doen bloeijen, aan de hand.
De laatste Verhandeling dezer Verzameling, namelijk die van den Heere burtin, is, schoon veel beknopter dan de vorigen, echter almede op dezelfde leest geschoeid. De Heer B. maakt insgelijks een onderscheid tusschen de Hollandsche en Vlaamsche School, en wijst ten daidelijkste aan, dat de Hollandsche School, vóór derzelver afscheiding van de Vlaam- | |
| |
sche, of vóór de Hervorming, zeer bekwame Historieschilders gehad heeft, doch schrijft derzelver verval almede aan de Hervorming, en de daardoor veranderde denkwijze der Hollanders toe; doch beschouwt dit verval en verlies als eene ware winst voor de Hollandsche Schilderkunst, welke haar aanleiding gaf, om in het vak der getrouwe nabootsing der natuur, al hare naburen verre te overtreffen; doch ten einde de vraag te beantwoorden, hoe de Historische Schilderkunst weder hier te lande zoude kunnen aangemoedigd worden? wijst hij almede de vermeerdering van Teeken- en Schilderscholen, openbare Tentoonstellingen en Kunstbeschouwingen, alsook het uitloven van Eereprijzen en het uitdeelen van pensioenen voor ontluikende verdiensten, als geschikte middelen aan; waarbij hij, als een krachtig middel ter aanmoediging, nog voegt, het meerdere versieren der Paleizen van den Souverein en andere openbare Gebouwen, alsook der R.C. Kerken, met groote Historische Schilderstukken, allerlei, zoowel Geestelijke als Wereldlijke, maar ook vooral Vaderlandsche Gebeurtenissen voorstellende; terwijl hij de hoop voedt, dat de dagelijks toenemende verlichting ook eenmaal het plaatsen van Stichtelijke Schilderijen in de Kerken der Protestanten, zonder weerzin zal doen gedoogen.
Het blijkt dus uit de zeer korte opgave, waartoe ons bestek ons verpligt heeft, dat de gevoelens der Schrijvers dezer Verhandelingen, wat het hoofdzakelijke betreft, alle in de beantwoording der, door het Genootschap opgegevene, vrage, nagenoeg overeenkomen, en dat zij alle de vermeerdering van openbaar onderwijs, voor het beste middel houden, om de Historische Schilderkunst in ons land te doen herleven. Wenschelijk is het, dat ook de vermeerdering van welvaart, die middelen, zoo zij eenmaal beproefd worden, met een gewenscht gevolg moge bekroonen, ten einde de, op zulk eene wijze aangekweekte, Kunstenaars, de welverdiende vruchten van hunnen arbeid mogen genieten! |
|