goede steeds met het schoone vereenigd, en dit is, onzes inziens, de grootste verdienste van Gedichten. - Wat toch is alle zoogenoemde schoonheid, door het schitterendste vernuft daargesteld, wanneer dezelve het waarheids- en zedelijk gevoel kwetst? - Niets anders, dan de verleidende opschik van eene ligtekooi, die het op het verderf van jonge lieden toelegt; en het schoonste gedicht van dien aard is zoo walgelijk voor den verstandigen en goeden, als een opgepronkte hoer walgelijk is in het oog van elken nog onbedorven man. -
Deze Dichtbundel bevat het volgende: Aan mijn Boekje, Bladz. 1. Onder den naam van dichtstukren. De Oorlog, Bladz. 3. Gevoel van eigen waarde, beschouwd als bron van zedelijk geluk, Bladz. 38. En onder den naam van mengelingen. De Herfst, aan Elize, Bladz. 81. Aan een' vergeet mij niet, Bladz. 83. De grot der liefde (droom), Bladz. 89. Verlangen, Bladz. 97. Het Roosje, Bladz. 100. Klagt aan Laura, Bladz. 103. Tranen, Bladz. 111. Gezelschapslied, Bladz. 114.
Wanneer wij ons niet bekorten moesten, zoude het ons niet aan lust ontbreken, om eene en andere proeve mede te deelen; doch wij twijfelen niet, of dit Boek zal wel zijne Lezers vinden, en rekenen ons daarom te meer van de moeite des uitschrijvens ontslagen. -
Enkele bedenkingen hebben wij hier en daar ge maakt: bij voorb. Bladz. 41, lezen wij:
Zoo moordt, in woende harsenvlagen
Een' moeder 't pas geboren wicht,
't Geen d'armpjes om haar hals geslagen,
Op haar zijn' goelijke oogjes rigt. -
Kan een pasgeboren wicht zijne armpjes om den hals zijner moeder geslagen houden en zijne goelijke oogjes op dezelve rigten? -
Het woord begeesteren, in de Opdragt en elders voorkomende, schijnt ons meer Hoog- dan Nederduitsch te wezen. -
Hier en daar schijnt ook tegen de maat gezondigd te zijn: bij voorb. Bladz. 5, in dezen regel: