Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVerhandelingen, uitgegeven door Teyler's tweede Genootschap. Zestiende Stuk, bevattende twee Redevoeringen, gedaan door A. van den Ende en G. Bakker; en een geschiedkundig onderzoek over den uitslag der gemaakte toepassingen van bovennatuurkundige grondbeginsels op de Natuurkunde. Te Haarlem, bij J.J. Beets, 1809. 256 Bladz. In gr. Quarto. De prijs is ƒ 1-12-:Van de twee Redevoeringen, welke in dit Stuk der Verhandelingen van teyler's tweede Ge- | |
[pagina 209]
| |
nootschap gevonden worden en welke ons ook afzonderlijk zijn toegekomen, hebben wij, ter zijner tijd, een verslag gegevenGa naar voetnoot(*). Wij bepalen ons nu alleen tot het geschiedkundig onderzoek, op den titel vermeld, zijnde eene Verhandeling van den Heer jacob nieuwenhuis, ter beantwoording der vrage: Blijkt het uit de Geschiedenis der Natuurkunde, dat het aanwenden van zoogenaamde bovennatuurkundige grondbeginselen ooit iets toegebragt hebbe, ter uitbreiding dezer wetenschap: of leert zij daarentegen dat er in de Natuurkunde geene vorderingen gemaakt zijn, dan door waarnemingen, proefondervindingen, daaruit afgeleide wettige gevolgtrekkingen en daarop gegronde wiskundige berekeningen en betogen: en welke lessen geeft de Geschiedenis der Natuurkunde in dit opzigt dan aan de genen, die trachten ter uitbreiding van deze wetenschap met de meeste vrucht werkzaam te zijn? Men kan deze Verhandeling wel niet als eene volledige beantwoording dezer vrage aanmerken, dewijl alleen het eerste gedeelte in dezelve behoorlijk uitéén is gezet, hetwelk de Schrijver zelf schijnt te kennen te geven, Bladz. 88; doch zij is niet te min eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der Natuurkunde, waarover, in onze taal, nog bijna niets is gemeen gemaakt: zij was dus, hoewel niet bekroond, de uitgave overwaardig. In de Inleiding dezer Verhandeling bepaalt de Schrijver den aard der bovennatuurkundige grondbeginsels en derzelver toepassing op de wetenschappen in het algemeen, en de Natuurkunde in het bijzonder. Hij verstaat door bovennatuurkundige grondbeginsels, oorspronkelijke grondbegrippen van het verstand, welke met hetzelve gegeven zijn, in geene hoogere grondbeginselen kunnen opgelost worden, maar daarentegen den grond uitmaken, waaruit eene reeks van stellingen kan worden afgeleid. Hij onderscheidt deze grondstellingen van de empirische, of zulke, welke uit de ervaring voortspruiten, door dat de eerste het kenmerk van algemeenheid en noodzakelijkheid met | |
[pagina 210]
| |
zich dragen, hetwelk de anderen, hoe uitgebreid derzelver toepassing anders ook zijn moge, altijd missen. Te regt merkt N. aan, dat dergelijke grondbeginsels a priori aan alle wetenschap eigen zijn, en dat er geene menschelijke redenering, hoegenaamd, zonder dezelve bestaat. Hieruit volgt, dat men, juist gesproken, niet vragen kan, welken invloed het aanwenden dier beginselen in het algemeen gehad hebbe? maar dat hier naauwkeuriger door N. gesproken wordt van de afscheiding der bovennatuurkundige begrippen van de empirische, en de toepassing der eerste, als de vrucht eener zuivere bespiegeling op de laatste, ten einde op zulk eene wijze de Natuurverschijnselen te verklaren. Om derhalve te zien, welke de vrucht zij geweest dezer Natuurbeschouwing a priori, heeft N. de geschiedenis der Wijsgeerte en Natuurkunde geraadpleegd. In het eerste Hoofdstuk geeft hij ons eene korte opgave van de voornaamste wijsgeerige stelsels der oude Grieken en in het tweede van die, welke na de herleving der letteren gebloeid hebben, of nog bloeijen, waarbij hij dan telkens de beoordeeling voegt van den invloed, welke zij ten voor- of ten nadeele der Natuurkunde uitoefenen. Reeds de eerste pogingen, om de Natuur te verklaren, waren zuivere bespiegelingen: thales, empedocles, anaxagoras en de andere Wijsgeeren der Ionische school namen eene of meer hoofdstoffen aan, waaruit en uit den allesbezielenden vorm, in welks plaats door anaxagoras echter een verstandig wezen gesteld werd, zij tot de minste Natuurverschijnselen trachtten te verklaren. Had de laatste Wijsgeer de doelmatigheid en orde, in de Natuur heerschende, reeds ingezien, dit beginsel werd hevig bestreden door de Atomistische Wijsgeeren, waarvan de vroegste zijn leucippus en democritus, de beroemdste is epicurus, welke meer dan eene eeuw later kwam. Dezen stelden het grondbeginsel der stof in Atomen, of ondeeltjes, door de zinnen niet te bemerken, maar echter zeer verschillende van hoedanigheden; deze atomen, in de oneindige ruimte, volgeus epicurus, door hare zwaarte en echter in eene schuinsche rigring, ter liefde van de hypothesis, vallende, hebben toevallig eene wereld gevormd, zoo als wij ze nu | |
[pagina 211]
| |
beschouwen. Hoe dwaas ons deze voorstellingen schijnen, zij hebben echter gedeeltelijk derzelver gezag in de Natuurkunde tot op onzen tijd behouden, vooral nadat zij door descartes en gassendi van haar onchristelijk gewaad ontdaan zijn. Wij mogen in dezelve, zoo als N. te regt aanmerkt, den oorsprong der Mechanische en Corpusculaire Natuurkunde zoeken, en daar deze, uit haren aard, het meest voor wiskundige toepassingen berekend is, mogen wij daaruit opmaken, welke weldadige vruchten die Grieksche droomen voor de wetenschap hebben te weeg gebragt. Deze invloed moge velen niet onmiddellijk regtstreeks schijnen, hij vloeit uit den aard der zake voort: zoo lag ook in anaxagoras stelsel het zaad van de Teleologie der latere dagen, en dat deze wijze van redeneren, verstandig aangewend, dikwijls de heerlijkste vruchten heeft voortgebragt, leert ons het voorbeeld van copernicus, door N. naderhand bijgebragt. - In het voorbijgaan voegen wij hier nog bij, dat anaxagoras, naar het ons voorkomt, de eerste geweest is, welke uit Dynamische beginselen geredeneerd heeft; want hetgeen hij stof heet, is buiten de zinnen gelegen, en een zuiver redebegrip. Op deze stelsels laat N. dat van den grooten Samischen Wijsgeer pythagoras volgen, welke in de betrekking der eenheid tot het menigvuldige, op den wiskundigen weg, de verklaring der Natuurverschijnsels zocht. Indien deze eerste poging, om de Wiskunde op de Natuurkunde toe te passen, uit hoofde van de onvolkomenheid beider wetenschappen, in die dagen, niet zeer vruchtbaar voor de laatste wetenschap was, blijft zij echter altijd eene der verhevenste voorstellingen van het menschelijk vernuft; en heeft zij altijd deze verdienste, dat zij den Wijsgeeren cenen nieuwen weg wees, welke, uit zijnen aard, veiliger moest worden, naarmate zij meer vorderden, zoo als de ondervinding zulks ook in newton en anderen geleerd heeft. Wij leeren tevens uit de Pythagorische wijze van redenering, dat uit de Wiskunde nimmer de werkelijkheid van het bestaan der dingen, als de grond des menigvuldigen kan worden opgemaakt. - De overeenkomst van dit stelsel met dat van schelling, waarop N., Bladz. 108, Noot (*), duidt, is zigtbaar in de poging des laatsten, om de stof niet | |
[pagina 212]
| |
alleen, maar alles wat bestaat, volgens de eigenschappen der magtverheffing, Geometrisch te construeren. Het laat zich ligtelijk begrijpen, dat al deze bespiegelingen, waaraan de menschelijke geest zich zoo ligt overgeeft, de Wijsgeeren meer en meer van de ervaring asvoeren en eindelijk derzelver verklaring in volslagen tegenspraak met de Natuur moeten doen zijn. Doch de vurige verbeeldingskracht der Grieken kon den tragen en moeijelijken gang van het proefondervindelijk onderzoek der Natuur niet volgen; het was veel gemakkelijker met xenophanes over de onzekerheid onzer kennis te klagen, met parmenides alles, wat de ervaring ons leert, als onzeker en twijfelachtig, als eene bloote meening, as te scheiden van de zuivere redekennis, welke ons tot de waarheid orengt, om zich dus veilig aan zijne bespiegelingen te kunnen overgeven, of met melissus het bestaan der zinnelijke dingen te ontkennen. Het is niet te verwonderen, dat deze weg tot ijdele hersenschimmen en belagchelijke Sophismen gevoerd en de vorderingen der Natuurkunde aanmerkelijk vertraagd heeft. De inval van parmenides, om de redelijke Natuurbeschouwing van de zinnelijke af te scheiden, zoude, zoo als N. te regt aanmerkt, een' gelukkigen invloed gehad kunnen hebben, indien men dezen wenk verstaan en rustig in het veld der ervaring gewerkt hadde. Doch daartoe schijnt het toen de tijd nog niet geweest te zijn, of liever, zoo het ons voorkomt, viel dit niet in den Griekschen geest. De invloed der Platonische Wijsgeerte op de Natuurkunde wordt vervolgens beoordeeld. Plato heeft weinig voor de Natuurkunde gedaan; zijne verhevene bespiegelingen strekten zich meestal tot bovenzinnelijke dingen uit. Hierin echter heeft hij zich aan de Natuurkunde verdienstelijk gemaakt, dat hij aangetoond heest, hoe de strijd tusschen de ervaring en de rede haren grond heeft in de menschelijke kennis; hij nam den grond des twijfels aan de wezenlijkheid der verschijnselen weg door de bepaling, dat zij derzelver grond in de idéeën hebben, welke wel buiten alle ervaring gelegen zijn, maar volgens welke alles, wat bestaat, gevormd is; de Godheid, namelijk, dacht zich een wereld, zoo volmaakt, als dezelve wezen kon, daarnaar is de zigtbare gevormd, en deze zelf- | |
[pagina 213]
| |
de redebegrippen van voltooidheid en algemeenheid, welke het grondbeeld of idée der wereld zijn, heeft god in den mensch gelegd, zoodat hij daarnaar het wereldstelsel beoordeelen kan. Deze stelling is voorzeker treffelijk en legt den eersten grond tot eene Teleologische verklaring der Natuur. Oneindig grooter verdienste dan zijn Leermeester plato heeft de beroemde wijze van Stagyra, die eeuwen lang de leermeester der Wijsgeeren, vooral der Christelijke, geweest is. Dezen zijn wij niet alleen een geheel wijsgeerig stelsel over de Natuurkunde verpligt, waarin vooral de behandeling der beweegkunde uitmunt, hoewel op een verkeerd grondbeginsel steunende; maar hij heeft vooral de Natuurlijke Historie door belangrijke waarnemingen en beschrijvingen verrijkt en daarenboven eene oordeelkundige geschiedenis van de gevoelens der vorige Wijsgeeren gegeven, welke allerbelangrijkst is. Het is ontegenzeggelijk, dat de Natuurkunde aan aristoteles het meest van alle Grieksche Wijsgeeren te danken heeft, doch het is even waar, dat deze groote Wijsgeer de wetenschap veel verder zoude gebragt hebben, indien hij zijne bespiegelingen met proefnemingen gepaard had. Het steisel van den Stagiriet is, onderscheidenlijk gewijzigd, tot op den tijd van descartes het eenige geweest, waaruit men de Natuur zocht te verklaren, weshalve N., na eenige aanmerkingen over het belang der kennis van de Grieksche Wijsgeerte ook voor den Natuurkundige, overgaat tot de beschouwing der bovennatuurkundige bespiegelingen, welke na de herleving der letteren haren invloed op de Natuurkunde uitgeoefend hebben. Hoewel er reeds in den aanvang van dit tijdvak verscheidene geweest zijn, welke de Natuurkunde stelselmatig geleerd hebben, en daaronder de beroemde Hervormer melanchthon vooral verdient gemeld te worden; vinden wij er echter, voor descartes, geen', wiens leerstelsel eene bijzondere overweging behoeft; want melanchthon bouwde grootendeels op Aristotelische grondbeginsels. Wij moeten echter, met den Schrijver, onzen Lezeren opmerkzaam maken op copernicus, wiens voorbeeld duidelijk bewijst, welken gelukkigen invloed redebegrippen, afgezon- | |
[pagina 214]
| |
derd van alle ervaring, op de Natuurkunde hebben kunnen, wanneer men dezelve, als geleidende niet als zamenstellende (construerende) grondbeginsels gebruikt. Copernicus vond in de stelling, dat de Natuur altijd eenvoudig en met eene eenparige orde te werk gaat, het rigtsnoer, waarnaar hij de ongegrondheid van het wereldstelsel van ptolemeus beoordeelde, en een veel schooner en meer met de eeuwige in ons gemoed geprente waarheden overeenkomstig gebouw oprigtte. Op den weg der ondervinding was hij, zoo als N. te regt aanmerkt, nimmer zoo ver gekomen; want het is bekend, dat de verschijnselen van den sterrenhemel zich even zeer volgens het stelsel der Ouden, als volgens het tegenwoordige laten verklaren: het is dus alleen de eenvoudigheid en wijze zamenstemming, welke dat van C. boven het andere aanprijst, en waardoor het tevens, als overeenstemmende met een zuiver redebegrip, eene echt wetenschappelijke gedaante aanneemt. Even gelukkig bewees de groote kepler hoe vruchtbaar de vereeniging van bespiegeling en ondervinding zijn kan, toen hij ditzelfde redebegrip tot een' geleiddraad nam in zijne onderzoekingen naar de afstanden en omloopstijden der Planeten. - Geven ons deze mannen een voorbeeld, dat alle bovennatuurkundige bespiegeling verre is van voor de Natuurkunde onvruchtbaar te zijn, descartes toont ons, hoe zij den geest van den weg der waarheid kan afbrengen. Deze, vermoeid van de slaafsche banden, waarmede, in zijnen leeftijd, de verbasterde Aristotelische Wijsbegeerte de geesten gekluisterd hield, ving aan met aan alles te twijfelen, en tot grondbeginsel van al ons weten, aan te nemen, ik denk, derhalve besta ik. Eene leer, zoo oorspronkelijk en door zulk een' man, met al de zekerheid der Wiskunst, doorgevoerd, moest de gemoederen wegslepen en over de denkbeelden heerschen. Geheel Wiskundige, trachtte hij alles, zoo veel mogelijk, wiskundig te betoogen, en leerde, waar hij deze veilig toepassen kon, gewigtige waarheden: doch in plaats van de ondervinding te raadplegen, gelijk, in zijn tijd, kepler, bij deszelfs berekeningen, zoo gelukkig deed, berekende hij zijne bovennatuurkundige grondstellingen: zoò stelde | |
[pagina 215]
| |
hij bij voorb. tot eerste grondbeginsel van de leer der botsing, dat de som der beweging in de wereld altijd even groot is, en dat wel, omdat god, als een onveranderlijk Wezen, niet nu meer, dan minder beweging kan voortbrengen, enz.; en hoewel hij beweert, dat wij de eigenschappen der dingen alleen door onze zinnen kunnen leeren kennen, brengt hij dezelve echter alle wederom tot grondstellingen a priori tot het bewustzijn terug. Ook zijn er in zijn stelsel loutere onderstellingen, voor geen bewijs vatbaar, verklarende hij de zwaarte, door draaikolken, welke zich om de aarde bewegen, en, sneller bewogen, dan zij, alles daarop werpen. Schoon hij dus ten aanzien der Wiskunde groote verdiensten heeft, heeft hij de Natuurkunde met dwalingen vervuld, en zoude haren loop gewis meer vertraagd hebben, indien de meeste Natuurkundigen toen niet reeds op den proefondervindelijken weg gingen, door baco en galilei gebaand en betreden. Het bovennatuurkundig stelsel van cartesius is door dat van leibnitz verdrongen. Deze vindt den grond van alle kennis in de menschelijke ziel zelve, en de aangeborene voorstellingen, welke wel niet duidelijk zijn voor het bewustzijn, maar door de ervaring ontwikkeld en klaar gemaakt worden; want deze dient alleen om die duistere voorstellingen te bepalen. Van de dingen buiten ons, krijgen wij, door de ondervinding, de kennis alleen in zoo verre als daartoe de gelegenheid is. De werking zelve van ligchaam en ziel onderling zijn slechts schijnbaar, zij waren reeds vooraf bepaald, en heerscht tuschen dezelve eene vooraf bepaalde overeenstemming. De grond van al de verschijnselen in de Natuur en in ons ligchaam zelve, stelt hij in wezenlijke eenheden (monades), welke uit haren aard noch vergaan, noch geboren worden, dan alleen door een wonder van schepping en vernietiging. Zij werken niet op elkander, omdat het ondeelbare eenheden zijn, maar alle verandering, welke zij leiden, geschiedt uit een inwendig beginsel, dat het wezen der kracht uitmaakt. Deze monades zijn gelijksoortig met de geesten, en deze laatste verschillen alleen daarin, dat derzelver bewustzijn duidelijk, dat der eersten verward is. De grondmonade, welke zich alles even duidelijk voor- | |
[pagina 216]
| |
stelt, is de Godheid. Deze, als het Volmaakte Wezen, heeft alles op de volmaaktste wijze ingerigt; en daar alles eene oorzaak hebben moet, moeten alle veranderingen, welke wij in de zigtbare wereld zien gebeuren, overeenkomen met dat volmaakte en wijze plan en volgens eindoorzaken geschieden. Zeker is er geen Wijsgeer, die in de Natuurkunde de redenering uit eindoorzaken zoo ver heeft doorgezet, als leibnitz. - En deze strekking heest nog lang na hem, onder de Natuurkundigen, zelve geheerscht. - De denkbeelden van leibnitz hebben op de Natuurkunde een' grooten invloed gehad. Zijn bovennatuurkundig stelsel heest dezelve wel niet verder gebragt; maar hij heeft de gevaarlijke dwalingen van cartesius, met een goed gevolg, bestreden; de noodzakelijkheid der ondervinding aangetoond, (welke zelfs uit zijn stelsel volgt, daar de ingeschapen voorstellingen, zonder ervaring blijven sluimeren,); de Wiskunde ten sterkste aangeprezen, en dezelve, zoowel zelf, als velen zijner volgers, met vrucht op de Natuurkunde toegepast; de Natuurkundigen van de ijdele poging afgebragt, om in de stof zelve als atomen of anderzins, de laatste oorzaken der verschijnsels niet alleen te zoeken, maar bepaald aan te wijzen, voor welk dwaas bestaan de leer der monaden de deur geheel toesloot; en eindelijk de Teleologische verklaring der Natuur tot een beginsel teruggebragt, dat derzelver gebruik veilig en vruchtbaar konde maken, indien hij hetzelve niet juist daarin te ver en verkeerd had gebruikt. - De regtmatigheid der Teleologische redenering is de klip, waarop, zoo wij hier iets zeggen mogen, het Natuurkundig stelsel van L. gestrand is. Van een' geheel anderen aard, dan dat van leibnitz, is het Wijsgeerig stelsel van kant, die eenen weg betreden heeft, welke, tot dus verre, onbekend was. Ook voor de Natuurkunde is dit stelsel belangrijk, omdat K. 1o. heeft aangetoond, dat alle bespiegeling van voren, welke de grenzen der ervaring overschrijdt, tot onzekere grondstellingen brengt, zoodra zij op de ervaring wordt toegepast, en omdat hij de grenzen naauwkeurig heeft aangewezen, waar binnen de menschelijke kennis besloten is: 2o. omdat hij de wijsgeerige beschouwing der Natuur van de empirische | |
[pagina 217]
| |
afgezonderd, en dezelve tot een geregeld wijsgeerig stelsel verheven heeft. Wat nu het eerste betreft, zoo heeft hij aangetoond, dat wij niet kunnen aanschouwen, dan volgens de vormen onzer zinnelijkheid: ruimte en tijd; dat wij niets kunnen denken, dan volgens de wetten van ons verstand, of volgens de zuivere verslandsbegrippen (Categorien, wel te onderscheiden van de Aristotelische,) van hoegrootheid, hoedanigheid, betrekking, modaliteit. Wij kennen dus noch de Natuur, noch hare wetten, in derzelver wezen, maar alleen in zoo verre dezelve door ons aanschouwd en begrepen kunnen worden. K. gaat echter ook verder en kent den menschelijken geest het vermogen, om uit algemeene beginselen gevolgen te trekken, of de rede toe. Deze houdt zich met empirische begrippen, of met zich zelve, met redebegrippen bezig. De bewerking der eerste, of verstandsbegrippen door de rede, geeft de algemeene beginsels, van gelijksoortigheid, waardoor het verscheidene tot eenheid gebragt wordt; in tegenoverstelling van dit begrip is er een ander, dat van verscheidenheid der gelijksoortige dingen, en eindelijk een derde, dat deze beide verbindt, of een trapsgewijze overgang van het een tot het ander is. Het gebruik dezer redebegrippen is echter niet zamenstellende, dat is, dat daaruit de ervaring afgeleid en als geconstrueerd wordt, doch alleen geleidende, daar zij ons in het onmetelijk veld der ondervinding den weg banen, en als baken verstrekken kunnen; de rede toch zoekt overal eenheid, zonder welke voor haar het heelal een baijert blijft. Zoo zijn zelfs de zuivere redebegrippen, waaronder zij zich alles, wat bestaan kan, als een voltooid en tevens door eene hoogstverstandelijke oorzaak daargesteld geheel beschouwt, vruchtbaar voor den Natuurkundige; want daardoor is het veld zijner nasporingen oneindig, en hij wordt niet teruggehouden om een beginsel der doelmatigheid, zonder hetwelk hij de Natuur niet beoordeelen kan, te zoeken. - In het algemeen heeft dus de Critische Wijsgeerte deze twee voordeelen, dat zij de verschillende empirische, bovennatuurkundige en wiskundige beginselen, welke in de Natuurkunde vermengd raken, behoorlijk onderscheiden, en haar van alle on- | |
[pagina 218]
| |
gelijksoortige beginsels gezuiverd heeft, en dat zij den Natuurkundigen een' regel heeft in de hand gegeven, waarnaar zij hunne kennis ook wetenschappelijk kunnen behandelen. De wijsgeerige beschouwing der Natuur, volgens de beginselen van schelling, eschenmayer en anderen, houdt onzen Schrijver vervolgens bezig. Dat schelling van een zeer hoog standpunt begint, met van het niets, of ten minste van eene voortbrengende werkzaamheid van stoffe geheel ontbloot, zijne bespiegeling aan te vangen, belooft zeker, geschiedkundig beschouwd, niet veel voor de Natuurkunde, welke van dergelijke luchtreizen nooit wel is afgekomen. Doch daar hij in het construeren der stof, aanstonds, electriciteit, magnetisme en galvanisme uit de ervaring opneemt, verbinden zich zijne hoogste bespiegelingen terstond met de Proefondervindelijke Natuurkunde. Het is niet te ontkennen, dat deze verbindtenis zeer gevaarlijk is; daar zij de Natuurkunde wederom eene slavin maakt van vreemde beginselen; doch het is ook niet te ontkennen, dat S., als een scherpzinnig denker, voortreffelijke wenken geeft, welke ook door een ritter, met het beste geluk, gevolgd zijn. De slotsom van dit geheele onderzoek komt hierop neer: de bovennatuurkundige begrippen kunnen, zonder proefondervindingen, waarnemingen en wiskundige betoogen, de Natuurkunde niet bevorderen; doch van den anderen kant is het genoegzaam duidelijk, dat er een wijsgeerig grondbeginsel van alle ervaringkennis aanwezig is, hetwelk gedeeltelijk als zamenstellend, gedeeltelijk als geleidend, den Natuurkundigen uitmuntende diensten doet in het optrekken van het gebouw hunner wetenschap; terwijl men eindelijk ook moet toestemmen, dat zeer vele bespiegelingen, hoe hersenschimmig ook, gelegenheid tot het nader onderzoek der Natuur zelve gegeven hebben. - |
|