Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAlgemeene Oordeelkundige Geschiedenis der Godsdiensten, van C. Meiners, Hofraad des Konings van Grootbrittannie, en gewoon Hoogleeraar in de Wijsgeerte te Gottingen. Uit het Hoogduitsch vertaald door W. van Volkom, Leeraar bij de Hervormden te Nieuwenhoorn. Eerste Deel. Te Leyden, bij L. Herdingh. Behalve het Voorwerk, 416 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-:-:Van den geleerden Schrijver dezes Werks, die, door andere belangrijke Werken, met zoo veel | |
[pagina 197]
| |
roem bekend is, als de Geschiedenis der opkomst en des vervals der wetenschappen in Griekenland en Rome, van een kort begrip eener Geschiedenis der Menschheid, Schets der Geschiedenis der Godsdiensten, Historia Doctrinae de uno vero Deo, Geschiedkundige vergelijking der Zeden, Wetten, Wetenschappen, enz. der Middeleeuwen, enz., kan men zeker niets gemeens verwachten. Ook getuigt dit tegenwoordige Werk, waarin een zoo gewigtig onderwerp, als is de Geschiedenis der Godsdiensten, zoo uitmuntend behandeld wordt, van de verbazende belezenheid, de uitgestrekte geleerdheid, en de diepe oordeelkunde van den Schrijver. Gelukkig, dat een kundig Vertaler, de Eerw. van volkom, de moeite der vertaling op zich heeft genomen, die daarvoor volkomen berekend was, en tevens in staat, om, door gepaste en oordeelkundige aanteekeningen, voorkomende duisterheden op te helderen, en den Lezer op onderscheidene plaatsen tot het regt verstand en het beoordeelen van des Schrijvers gezegden en onderstellingen voor te lichten; dooral hetwelk dit Werk, als goede waar, zich zelve aanprijst, en geene aanbeveling behoest. Dit Eerste Deel bevat Drie Boeken, elk van welke in verscheidene Afdeelingen verdeeld is. Het Eerste Boek behelst de geschiedenis van de algemeene eigenschappen der Godsdiensten. Eerste Afdeeling: Wat is de Geschiedenis der Godsdiensten? Men moet hier niet verwachten eene aaneenschakeling der geschiedenissen van alle oude en nieuwere Godsdiensten, noch een verslag van derzelver lotgevallen, voortgang en einde. Deze geschiedenis, welke hier geleverd wordt, is eene vergelijking aller Godsdiensten van vroegere en latere tijden. Godsdienst is hier de kennis en vereering van een of meer hoogere wezens, die op de daden der menschen acht nemen, en deze daden, dan eens beloonen en dan weder straffen, Bladz. 5. ‘Het is duidelijk, dat regtzinnigheid en dwaalgeloof, ongeloof en bijgeloof, godsdienstigheid en goddeloosheid even zoo zeer verschillen, als de godsdiensten, op welke zij betrekking hebben; en dat juist dezelfde gevoelens en daden, welke op zekere tijden en zekere plaatsen regtzinnigheid en godsdienstigheid uitmaakten, op andere tijden, of als ongeloof en goddeloosheid | |
[pagina 198]
| |
of als dwaal-en bijgeloof gestraft en veracht werden.’ Bladz. 8. Tweede Afdeeling. Hoe oud zijn de Godsdiensten? waren er volken zonder allen Godsdienst? Bladz. 8-17. De Schrijver beweert, dat Godsdienst zoo oud is, als de wereld, en voor den mensch natuurlijk. ‘Zelfs de spraak,’ zegt hij, ‘is niet natuurlijker, ik mag wel zeggen, niet zoo natuurlijk, als de Godsdienst.’ Bladz. 11. En hij toont aan, ‘dat alle volken, die slechts min of meer beschaafd zijn, niet zonder kennis en vereering van zekere hoogere wezens zijn kunnen.’ Op Bladz. 15 heeft de geachte Vertaler eene aanmerking geplaatst, welke het bewijs van den Schrijver duidelijker uitéén zet, en deszelfs eigenlijke kracht aanwijst. Wij weten, uit de oudste berigten bij mozes, dat god zich van het begin af aan de eerste menschen geopenbaard en bekend gemaakt heeft, doch van deze maakt de Schrijver geen gebruik, daar het gezag der Boeken des Ouden Testaments bij hem niet zoo hoog geldt, als dezelve in der daad waardig zijn. Hetwelk wij gerustelijk met anderen onder de gebreken van dit anders zoo voortreffelijk Werk van meiners tellen. Het schijnt, dat men liever op zijne eigene redegevingen en gissingen vertrouwt, dan op de geschiedkundige zekerheid, welke de Bijbelboeken aan de hand geven! als ware dit een hoofdvereischte in eenen Wijsgeer! Derde Asdeeling: Over de ware oorzaak van het ontstaan der Godsdiensten. In dezelve wordt de vraag behandeld: Welke is de ware reden, dat de kennis en vereering van hoogere wezens, als ware het, met de menschen zelven ontslonden en zich te gelijk met hen uitbreidden? De Schrijver stelt in het antwoord de eenige oorzaak van den oorsprong der Godsdiensten, in het gebrek aan eene duidelijke kennis der natuur, of, het onvermogen van ruwe menschen, om de ware oorzaken der natuur-verschijnselen op te sporen. Ook in deze Asdeeling komt het één en ander voor, hetwelk des Vertalers aanmerking verdiende. Voorts neemt de Schrijver twee onderstellingen aan, welke met de berigten van mozes niet bestaan; hij stelt zich de eerste menschen voor, als onbeschaafde, ruwe natuurmenschen, en schat ten tweede het veelgoden- | |
[pagina 199]
| |
dom ouder dan het geloof aan éénen god. Voor het overige is in deze Afdeeling zeer veel goeds begrepen, en worden inzonderheid diegenen overtuigend wederlegd, die beweerd hebben, dat vrees, of hoop, of list en staatkunde der Grooten de eenige oorzaak der Godsdiensten zouden geweest zijn. Vierde Afdeeling: Hoe waren de Godsdiensten der eerste menschen ingerigt? Baden zij meer Goden, of eenen God, of welligt den eenigen waren God zelven aan? Bladz. 35 lezen wij dit antwoord op deze vraag: ‘De eerste, aan zich zelven overgelatene menschen’ (waren de eerste menschen aan zich zelven overgelaten, of was reeds de eerste mensch verwaardigd met eene Goddelijke openbaring en onderwijs? Toen de menschen dit Goddelijk onderwijs verwaarloosden, en nu regtvaardig aan zich zelven overgelaten werden, hebben zij vele vonden gezocht! En dan kan men van hen met den geleerden Schrijver zeggen:) ‘zij baden niet ééne, maar wel meer godheden aan; en het veelgodendom was ongetwijfeld de eerste godsdienst van den onbeschaafden natuurmensch’ (die nu aan zich zelven was overgelaten!). Zelfs waar onder de volken één God vereerd werd, was deze slechts de Beschermgod van zulk een volk. Dit beweert de Schrijver Bladz. 44 ook ten aanzien van de Joden: ‘De Volksgod der Joden was even zoo min de eenige ware God, als de Joodsche Godsdienst, een Godsdienst, die der ware Godheid waardig was.’ Jammer is het, dat dergelijke onderstellingen in dit Werk voorkomen! De Vertaler heeft, met regt, op Bladz 45 eene aanmerking geplaatst, ter opheldering dienende. Indien men zich bepaalt tot den aan zich zelven overgelatenen, den natuurmensch, dien de Bijbel ψυχικος noemt, de Heidenen, dan is, hetgeen de Schrijver aanvoert, belangrijk, alleen ware het te wenschen, dat de Schrijver had kunnen goedvinden, van den Godsdienst der Joden liever niet te gewagen. Nu moet het iemand, die den Bijbel, zoo des Ouden als des Nieuwen Testaments, eerbiedigt, stuiten, wanneer hij leest, Bladz. 59: ‘De Christelijke Godsdienst was de eerste, die op het geloof aan den eenen waren God rustte. Dezelve ontstond niet onder de Grieken, maar on- | |
[pagina 200]
| |
der de Joden, nadat het Jodendom door de wijsgeerte der Grieken gezuiverd en veredeld was geworden.’ De Vertaler heeft ook niet verzuimd, dit op te merken. Doch, wij zouden te breedvoerig worden en ons bestek te buiten gaan, indien wij op deze wijze dit geheele Eerste Deel dus wilden doorloopen. Wij zullen ons daarom vergenoegen, met verders eenvoudig den inhoud op te geven. De Vertaler heeft, door zijne aanteekeningen, den Lezeren genoegzame gelegenheid gegeven, om alles, wat bedenkelijk kon voorkomen, te beoordeelen en behoorlijk te overwegen. De Vijfde Asdeeling, Bladz. 70, behandelt de vraag: Van welk eenen aard waren de eerste Godheden van den onbeschaafden Natuur-mensch? Hoe en wanneer ontstonden er Volksgoden? Zesde Afdeeling: Welke eigenschappen schreef men aan de Goden toe? en hoe vereerde men dezelve? Zevende Afdeeling: Waren valsche verdorven Godsdiensten algemeen nuttig of schadelijk? of welken invloed hadden zulke Godsdiensten op de verlichting, zeden en gelukzaligheid der menschen? Bladz. 84. Achtste Afdeeling: In hoe verre bezaten het veelgodendom en de verbasterde dienst van ééne Godheid den geest van onverdraagzaamheid, vervolgzucht en bekeeringsijver? Bladz. 90. Hetgeen meiners in deze Afdeeling nopens verdraagzaamheid schrijft, verdient alle opmerking. Wij kunnen ons niet onthouden, van dit over te schrijven. Wij lezen Bladz. 92. ‘Het is geene onverdraagzaamheid en vervolgzucht, wanneer men de invoering van onbekende, nog niet beproefde Godsdiensten, of Godsdienstige gebruiken en gevoelens verbiedtGa naar voetnoot(*); en nog minder, wanneer men algemeen voor schadelijk gehoudene Godsdiensten, gebruiken en gevoelens tracht te verhinderen, of, nadat zij reeds zijn ingeslopen, door de geschiktste middelen, en, wanneer het toch niet anders zijn kan, met geweld, poogt uit te roeijen. Met regt trachtten | |
[pagina 201]
| |
de Romeinen de Bacchusfeesten te vuur en te zwaard uit te roeijen, dewijl daarin de schandelijkste lusten geboet, en de zwartste ondeugden bedreven werden.Ga naar voetnoot(*) Met regt leggen er zich alle Christelijke gezindheden op toe om den Joden perk te stellen, zoo lang deze de gevaarlijke leerstellingen van den Talmud aanhangen. Met regt verdelgde men de voor den staat zoo wel als voor den godsdienst zoo verderfelijke, orde der Jezuiten. Met regt breidelen of straffen alle verlichte regeringsvormen de openlijke leeraars van het ongeloof en der ondeugd. Jammer maar, dat het aan de blinde vervolgers van alle tijden niet moeijelijk viel den stilsten burger gevaarlijke oogmerken, en aan de onschuldigste gevoelens en plegtigheden verderselijke uitwerkselen toe te schrijven! Toen de Puritijnen in Nieuw Engeland de Kwakers in kerkers opsloten, uitbanden en ter dood bragten, beschuldigden zij hen, dat zij boosaardige Ketters waren, die den staat en den godsdienst dreigden te ondermijnen; - den staat, omdat zij der overigheid de verschuldigde gehoorzaamheid en achting weigerden; - den godsdienst, omdat zij zich van de ware kerk afscheidden, en eenvoudige gemoederen trachtten te verleiden.Ga naar voetnoot(†)’ Negende Afdeeling: Welke Godsdiensten boezemden den vurigsten godsdienstijver in; zulke die eenen God, of zulken, die meer goden erkenden? en welke onder dezen en genen? Tiende Afdeeling: Over oorspronkelijke, vermengde en afgeleide Godsdiensten, over de voornaamste tijdvakken der vermenging en verbreiding derzelve. Elfde Afdeeling: Kan men ooit op eenheid des geloofs hopen? zoo niet; welke volken komen dan, met opzigt tot den Godsdienst, het naast bij elkanderen? en welke wijken het meest van elkanderen af? Twaalsde Afdeeling: Over de magt, welke de Godsdiensten uitoefenen, en de veranderingen, welke zij ondergaan. | |
[pagina 202]
| |
Bladz. 162 volgt het Tweede Boek. Geschiedenis van het Fetichisme. Eerste Afdeeling: Over het aanbidden der Fetischen in het algemeen. Tweede Afdeeling: Geschiedenis van de vereering der dieren, - der heilige, reine, onreine en vervloekte dieren. Derde Afdeeling: Geschiedenis van de vereering des vuurs. Vierde Afdeeling: Geschiedenis van den Phallus en Lingam. Vijfde Afdeeling: Geschiedenis der onbekende en allegorische of verbloemde Godheden. Derde Boek. Geschiedenis van den dooden-dienst en der vergoding van levende, zoo wel als gestorvene menschen. Bladz. 323. Eerste Afdeeling: Geschiedenis van den dooden-dienst. Tweede Afdeeling: Geschiedenis der aanbidding of vergoding van bijzondere levende of gestorvene menschen, - van de verschijning, vermenschelijking en rangschikking der Goden; - ook der Heiligen en hunne relikwiën. Hoe rijk is dit Werk in zaken, en hoe veel is daaruit te leeren! Wie moet niet de blindheid en verkeerdheid der menschen in het stuk van den Godsdienst beklagen! Zij hebben de heerlijkheid des onverderfelijken gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensche ende van gevogelte, ende van viervoetige, ende kruipende gedierte. Hoe groot is het voorregt, door jezus Evangelie aan de Christenen geschonken, dat zij den eenen waarachtigen god kennen in jezus christus, dien Hij gezonden heeft.
Felices - bona si sua nerint!
De Heer van volkom heeft eere ingelegd met zijne Vertaling en met zijne Aanteekeningen. Eene kleine onachtzaamheid, onder het lezen ons voorgekomen, op Bladz. 83, in de Aanteek. (t), willen wij hier aanstippen. Mähren, hetwelk daar voorkomt, is Moravië, met welken naam dit Landschap bij ons bekend is. |
|