Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijSchouwtooneel voor Natuur, Kunst en Vermaak. Door den Vriendenkring onder de zinspreuk: Arbeid in rust. Tweede Deel. In den Haag, bij H.S. de Groot. 562 Bladz. In Octavo. De prijs is ƒ 2-:-:Van het Eerste Deeltje des arbeids van dezen Vriendenkring hebben wij bereids onze meening gezegdGa naar voetnoot(*); doch daar dit Tweede Deeltje uit den aard van het plan des Werks, weder een Stuk op zich zelf uitmaakt, zoodat wij ons niet op onze vorige beoordeeling ten opzigte van hetzelve kunnen beroepen, en echter ons bestek niet duldt, om drie Tooneelstukken tevens naauwkeurig te beoordeelen, | |
[pagina 188]
| |
zullen wij ons moeten vergenoegen, om alleen eene oppervlakkige opnoeming van de hierin vervatte Tooneelstukken te doen. Het vervat, volgens de eigene opgave der Schrijveren in het Voorberigt, de vertaling van een Hoogduitsch Tooneelspel, een Fransch Blijspel en eene tant soit peu eigenvinding, die tevens Vaudeville is, - ontleend uit den Roman van bruno daalberg, betiteld: Twee en dertig Woorden, of de Les van kotzebue. Het Hoogduitsche Tooneelspel draagt ten titel: De gevondene Brieventasch of Berouw en Voldoening; het Fransche Blijspel: De belegering van den Toren, en de tant soit peu, eigenvinding, draagt den naam van: De Heer Ambrosius Heiblok, of de Wadderveensche Familie, te Saint Amand. - Daar Tooneelstukken in het algemeen geschikt zijn, om het volk te leeren of te vermaken, of die beide oogmerken tevens te bereiken, kan men er vóór de vertooning niet met grond over oordeelen. Stukken, die bij de lezing weinig voldoen, kunnen dikwijls de beste uitwerking op het Tooneel hebben; wij hebben dit reeds menigmaal bij ondervinding gezien, en willen dus ook dien goeden uitslag van deze Stukjes hopen, zoo ze te eeniger tijd ergens op een Tooneel gevoerd mogten worden. Men vraagt thans niet meer, of een Tooneelstuk naar oesthetische regelen behandeld is; of er vernuft, leerzaamheid, natuur en waarheid in gevonden worden; maar of er veel nieuwe decoratien, vreemde costumes, prachtige ommegangen, enz. enz., in voorkomen, en al deze zaken liggen buiten de grens der Letterkundige kritiek; en daar de Schrijvers in hun Voorberigt aanteekenen, dat de stukjes, die in het Eerste Deel voorkomen, hoe zeer dezelve niet aan den smaak der Heeren Vaderlandsche Letteroefenaars voldeden, echter door het Publiek op verscheidene voorname Schouwburgen zoo wel ontvangen zijn, dat de Vriendenkring alle redenen van tevredenheid heeft, willen wij dit liefst als eene waarschuwing aanmerken, om onzen bijzonderen smaak in het vak der Dramaturgie niet geheel vruchteloos bloot te leggen; wij kunnen echter onze spijt niet verbergen, dat juist een der Personaadjen van de tant soit peu eigenvinding, op het laatst van het Stukje, geheel de om- | |
[pagina 189]
| |
standigheden en zijn eigen persoon vergeet, om alleen de Heeren onder de aanschouwers de volgende Recensie van dit Stuk voor te zingen: Mijnheeren! zoo een' losse klucht
U heden avond kon' vermaken,
Is 't Bruno Daalbergs hersenvrucht,
Die u genoegen kon doen smaken.
Dit Stukje, 't kind van zijn' Roman,
Verdient niet, dat men het zou roemen.
't Is niet dan gekheid, en men kan
Het dus een Kamper Stukje noemen.
De Vriendenkring kan toch immers met den bijzonderen smaak van dezen Jood, die daarbij nog het lage en verouderde van het schimpen op steden, die alle achting verdienen, en wier inwoners onze medelandgenooten zijn, voor aardig schijnt te houden, niet te vreden zijn! |
|