| |
| |
| |
Alvarino. Eene ware Geschiedenis. Uit het Italiaansche handschrift des Marchese L...V..Uitgegeven door Regnault-Warin. Naar het Fransch. Te Leeuwarden, bij de Wed. J.P. de Boij, 1809. 241 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-4-:
Wilden wij van dezen, het zij dan Roman, of, zoo als op den titel staat, ware Geschiedenis, het hoofdzakelijke beloop onzen Lezeren mededeelen, ongelijk te veel plaats zou daartoe, in ons Maandwerk, moeten ingeruimd, en daardoor de ruimte, welke wij, voor de menigte boeken, waarmede wij, ondanks de voor den Boekhandel ongunstige tijden, worden overladen, verdrongen worden. In het algemeen mogen wij aanmerken, dat wij dezelfde kieschheid van gevoelens, welke de voortbrengsels der vruchtbare drukperse van Mejufvrouw de Wed. de boij kenmerken, ook hier ontmoet hebben; iets, hetwelk, als zoodanig, ter aanprijzing van dit Werk kan dienen. Om bovengemelde reden het, derhalve, durvende noch mogende ondernemen, op een doorloopend verslag onze Lezers te onthalen, willen wij het berigt des Uitgevers overschrijven, hetwelk, zonderling in zich zelf, van den zonderlingen inhoud dezes Werks eenig denkbeeld zal kunnen geven. Aldus schrijft de Heer regnault-warin. ‘Omtrent twintig jaren geleden deed ik eene reis naar Napels ter verrigting van mijne eigene zaken. Aldaar had ik dikwijls gelegenheid, eenen edelman te zien, wiens droefgeestigheid zoo diep en ingeworteld was, dat niets ter wereld hem uit die sombere zwaarmoedigheid, waarin hij zijn leven doorbragt, kon opbeuren. Hij was toen omtrent dertig jaren oud. Zijn schoonbroeder en andere leden der familie waren onophoudelijk bezig, met hem eenige afleiding te bezorgen; maar zijne ziel was gesloten voor elk ander voorwerp, dan dat, hetwelk hem alleen scheen te beheerschen.’
‘Ik stond met zijne familie in zulke vriendschapsbetrekkingen, die mij regt tot eenige nadere vragen
| |
| |
gaven. Men kende mijne teêrgevoeligheid, en men hield mij niet van de begeerte verdacht, om eene ongepaste nieuwsgierigheid te voldoen. Hij was dikwijls afwezig, en kwam telkens nog neêrslagtiger terug, dan hij uitgegaan was.’
‘Signora M..., zijne moeder, zeide mij op zekeren dag: Ik zie, dat gij deel neemt in het lot van mijnen ongelukkigen zoon: ik heb u dikwijls verrast, dat de tranen in uwe oogen stonden, terwijl gij hem aanzaagt.’
‘Onze achting voor u, en het vertrouwen, hetwelk gij ons hebt ingeboezemd, vorderen van ons, u het hartzeer te openbaren, hetwelk hem ondermijnt. Echter mogen wij, zonder zijne toestemming, u zijne geschiedenis niet ontdekken; doch daar gij de eenige Vreemdeling zijt, wiens bijzijn hij zonder weêrzin duldt, vleije ik mij, dat hij gewillig aan uw verlangen zal willen voldoen. Ik zal er hem nog dezen avond over spreken, en naar hetgeen hij mij zal zeggen, zal ik aan uw verzoek beantwoorden.’ Twee dagen verliepen er sedert deze afspraak, zonder dat de Heer R. eenig antwoord bekwam. Op den derden dag, terwijl hij in den tuin wandelde, kwam de ongelukkige zelf bij hem. ‘Het scheen mij toe (vervolgt de Heer R.) dat zijn gelaat nog veel akeliger stond, dan naar gewoonte. Op zijne nadering was het, als of mij het hart toegeknepen werd. Hij was zoo mager en zoo verschrikkelijk bleek, dat zijne oogen, diep in hes hoofd weggezonken en bijna verdoofd, hem de gedaante van eene schim gaven.’
‘Hij nam mij bij de hand, en, na mij met opmerking aangezien te hebben, zeide hij: Gij begeert te weten, welke gebeurtenissen in mijn leven mij in dezen staat, waarin gij mij ziet, gebragt hebben. - Wilt gij uw oog verlustigen met een ijsselijk schouwspel? Indien gij moed hebt, verzel mij, en ik zal u de geschiedenis van mijn leven mededeelen.’ -
‘Des anderen daags liet hij mij reeds vroeg zeggen, dat hij gereed was. Met drift ging ik naar hem toe; het rijdtuig was reeds ingespannen, en wij reden eenige mijlen van Napels.’
‘Wij kwamen aan een ouderwetsch kasteel, en
| |
| |
zagen eenige bedienden in het zwart gekleed. - Hij zelf was reeds in het zwart. - Wij gingen vervolgens door verscheidene vertrekken, met dezelfde kleur behangen, en waarin het daglicht volstrekt niet kon doordringen. - In een dezer vertrekken verzocht hij mij te vertoeven, zeggende; wij zullen hier wachten, tot het ontbijt gereed zij. Na verloop van een vierendeel uurs, kwam een bediende binnen, om te zeggen, dat de Signora hem verwachtte. Hoe, zeide ik bij mij zelven, in dit graf woont eene vrouw? welk een verblijf! - Wij traden binnen.’
‘Eene gedekte tafel vertoonde zich aan mijn oog: ik zag er eene vrouw voor zitten, met den rug naar de deur gekeerd. Hij trad naar haar toe, viel op de knie, kuste hare kleederen, die wit waren, en gaf mij een teeken, om te naderen en plaats te nemen.’
‘Na deze Signora gegroet te hebben, zettede ik mij neder naast mijnen geleider, zonder mijne oogen op haar te durven slaan. Het is de eene of andere ongelukkige, zeide ik bij mij zelven, welke een verfoeijelijke minnenijd in dit akelig verblijf houdt opgesloten. - Hij bediende haar, maar ten uiterste verwonderd, geen woord uit haren mond te hooren, en haar geene de minste beweging te zien maken, waagde ik het eindelijk, haar aantezien.’
‘Eene enkele, aan de zolder hangende lamp verlichtte dit vertrek, hetwelk tamelijk groot was, en gaf slechts een flaauw en waggelend schijnsel van zich. In het eerste oogenblik konde ik in dezen persoon niets ontwaren, dan eene groote schoonheid en eene volmaakte onbeweeglijkheid. - Ik ontdekte eindelijk, dat het eene wassen gedaante, maar zoo fraai en zoo natuurlijk gemaakt was, dat men zich zoude verbeeld hebben, de beweging te zien, die door de ademhaling in den boezem gebragt wordt.’
‘Nu wendde ik mijne oogen van haar op den ongelukkige, die mij hier gebragt had. Twee beken van tranen stroomden langs zijne wangen; hij schreide echter met zulk eene stilte; zijne tranen vloeiden zoo rijkelijk, dat zij op zijn gelaat die zamentrekking, welke zich gewoonlijk bij die gelegenhe- | |
| |
den doet zien, niet te weeg bragt. Dit was nog het eenige blijk, dat hij leefde; want zijne onbeweeglijkheid was even zoo groot, als die van het beeld, waarop zijne oogen gevestigd waren.’ -
‘Na verloop van omtrent een vierendeel uurs, viel mijn treurige medgezel achterover in zijnen stoel, en lag buiten kennis. Dit was gewoonlijk het einde van de Crisis, welke hij onderging; hij kwam wederom tot zich zelven.’
‘Het beeld was intusschen weggenomen. Hij stond op zonder een woord met mij te spreken, ging met tamelijk rassche schreden door het vertrek, waarin wij waren, nam mij vervolgens bij de hand, en bragt mij in een ander vertrek, mede met zwart behangen, doch sterker verlicht. In het midden zag ik eene doodkist van glas. Hij deed mij naderbij komen, wierp zich voor dezelve neder, en ik had den tijd, om het lijk van eene vrouw te beschouwen, dat gebalzemd en vrij wel bewaard was. Haar hoofd rustte op een groot kussen; zij was versierd met alles, wat het toilet konde opleveren. Hij sprak lang met haar, als of zij hem hadde kunnen antwoorden; vervolgens wees hij mij op de plaats aan hare zijde, en gaf door teekenen te kennen, dat hij daar verwacht werd, dat daar het einde van zijn lijden was.’
‘Toen hij aan alles, wat zijne droefheid hem inboezemde, voldaan had, nam hij mij bij den arm, en wij gingen heen.’
‘Wij stapten weder in het rijtuig en kwamen te Napels te rug, zonder dat hij een woord gesproken had. Ik had geenen lust, het stilzwijgen aftebreken; want ik zelf was geheel overstelpt, en moest noodzakelijk lucht scheppen, om mij afleiding te bezorgen. - Ik liet mij bij zijne moeder aandienen.’
‘De bleekheid van mijn gelaat getuigde de gesteldheid mijner ziele. - Wel nu, zeide zij, zijt gij voldaan? Gij zijt tot dusverre de eenige vreemdeling, dien hij tot de begraafplaats zijner vrouw toegelaten heeft. Hij zal niet dralen, met u zijn ongeluk te doen kennen; neem een weinig geduld; ik zie, dat gij veel hebt uitgestaan.’ -
‘Des anderendaags bood de ongelukkige mij het
| |
| |
manuscript aan, welks vertaling ik hiermede het publiek aanbied. Kort na zijn huwelijk had hij het geschreven. Toen wist hij niet, in de dagen van geluk, die hem toelachten, dat hij er niet lang genot van hebben, maar binnen kort het voorwerp zijner liefde verliezen zou. - Hij heeft mij echter vergund, hetzelve in het licht te geven, doch met verandering der namen, en alleen onder die voorwaarde, dat ik zou wachten, tot hij zijne beminde in het graf zou gevolgd zijn.’
Gewisselijk zal de Lezer uit dit berigt een verhaal van zonderlinge lotgevallen verwachten. De veraangenamende lezing zal die verwachting niet verijdelen. De fraaije vertaling van het oorspronkelijke, waarin Mejufvrouw de boij's begunstigers zoo gelukkig slagen, zal de lezing nog meer veraangenamen.
Uit een berigt, achter dit Werk geplaatst, dat alvarino's echtgenoote twee jaren na haar huwelijk overleed; dat hij zelf niet dan door eene soort van bedwelming zijn leven verlengde; dat hij, na cecilia's dood, het kasteel Alvarino ter harer bewoning afzonderde, alwaar zij hare eigen bedienden had, en hare afbeelding in was om de drie of vier dagen ging bezoeken. |
|