| |
Gedichten van H. Tollens, C.Z. Eerste Deel. In den Hage, bij Immerzeel en Comp. 192 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 3-:-:
De Dichter tollens levert het Dichtlievend Publiek, in dit Boekdeel, een aantal van 29 min of meer uitgebreide Dichtstukken van verschillenden aard, waarvan de meeste, echter, onder die soort behooren, welke men Idyllen of kleine Dichtstukjes op allerlei onderwerpen gewoon is te noemen. Ook vindt men hier eenige Lierzangen; als: Tafereel van den vierdangschen Zeeslag, welk stuk echter, wegens deszelfs uitgebreidheid, als bevattende meer dan 50 coupletten, beter te rangschikken is onder die nieuwere soort van Historische Dichttafereelen, of kleine Epische Gedichten, waarvan de Ouden ons geene voorbeelden nagelaten hebben; en een dergelijk stuk, in Lyrische Coupletten, betiteld: Willem den Eersten, zijnde eene soort van Lofzang ter gedachtenisse van deszelfs daden tegen Spanje tot op zijnen dood. In beide deze Historische Dichtstukken treft men vele
| |
| |
Dichterlijke beelden en fraaije verzen aan; doch het komt ons voor, dat zij beide niet vrij van wilde gedachten en onbestemde uitdrukkingen zijn, en waarop men in onze eeuw, die de Dichter, in zijne voorafspraak, keuriger dan de voorgaande in het beoordeelen en schatten van dichterlijke verdiensten noemt, zoo dit zoo is, nog al wat te zeggen zoude kunnen vinden. Wij, voor ons, echter, vinden juist onze eeuw, wat betrest de Dichtkunst, zoo veel keuriger niet, maar wel veel winderiger en gemaakter, dan de vorige; evenwel, als het den Dichter ernst is, wat hij, met zeer vele woorden, bij het slot van zijne voorasspraak zegt, dan, zeker, zal hij wel te vreden zijn over den gelouterden smaak onzer dagen; immers, die zal wel een enkelen trek uit zijne verzen ontwaren, welke in den ronden stijl der schoone moedertale, enz. enz. enz. gesteld is. De Dichter drukt zich zoo omslagtig uit, dat het moeijelijk is, een beknopt begrip uit zijne rede te zamen te trekken. Zie hier de Periode in zijn geheel: ‘Gelukkig dan, en (NB) boven mijne verwachting inderdaad, indien de gelouterde smaak onzer dagen ook slechts een' enkelen trek uit mijne verzen ontware, den oorspronkelijken dichttrant, den zuiveren tint, onzer echt Nederduitsche Zangers waardig, die, wars van eene slaafsche navolging, hunne ongeleende denkbeelden, in den ronden stijl der schoone moedertale weten te scheppen en te schilderen, en op nieuw de eer der vaderlandsche dichtkunst, op den waan van trotscher nageburen, schitterend en naar waarde wreken!’
Wat de Dichter hier eigenlijk met den oorspronkelijken dichttrant bedoelt, is ons zoo duister als de zuivere tint onzer echte Nederduitsche Zangers waardig; wij begrijpen niet, hoe tint, zijnde een woord uit de Schilderkunst ontleend, voegzaam op Zangers passen kunne; men schildert met een' bevalligen tint, doch zingt op een' bevalligen toon; maar het zij dan tint of toon, wij vinden althans in deze Dichtstukken niets, dat dezelve van de meeste hedendaagsche Gedichten onderscheidt, of zulk een bijzonder kenmerk van oorspronkelijkheid draagt, ten zij de Dichter zeer verregehaalde en moeijelijk gedwongene uitdruk- | |
| |
kingen daarvoor wil gehouden hebben. Als bij voorb. in den vierdaagschen Zeeslag, Bladz. 24:
Verschriklijk weêrkaatst allerwegen
De teisterslag van de oorlogsroê:
De lijken slaan den hemel tegen,
De wrakken sparren d'afgrond toe.
Wat is dat den hemel tegen slaan? en de afgrond toesparren?
En dergelijke vreemde uitdrukkingen komen in al de 52 coupletten voor. Bij voorb. Bladz. 31:
De spijt moog' vrij de woede hitten,
Hare onmagt strekt den waan ter straf:
Heft op uw donders, trotsche Britten!
Zij stuiten op uw koppen af.
Wien ooit uw doffe bliksem brande,
Gij spat op Neêrland hem te schande;
Wie laf het hoofd voor snorken bukk',
Op Neêrland bonst gij 't uwe stuk!
Wij herhalen het, als dit de oorspronkelijk Hollandsche Dichttrant is, dan, waarlijk, hebben de naburen zoo veel ongelijk niet, als zij zich boven ons verheffen; immers de bliksems en donders maken de verzen niet krachtig, en het hoofd stuk bonzen is toch ook zoo eene ongemeen sierlijke uitdrukking niet.
Wij vinden deze zelfde vergezochte uitdrukkingen in het stuk, betiteld: Willem den Eersten. Men zie onder anderen Bladz. 102:
Hervoort! breekt uit den stroom der tijden,
Gij, borgen van die wondren! aan:
Hervoort! getuigt van 't foltrendst lijden,
En staaft hoe 't leed is doorgestaan!
In dit Hervoort vinden wij iets plats, het herinnert ons te zeer aan den Duitschen schildwachtsroep: Her aus! Voorts in het daarop volgend couplet:
Wie is hij, in dien drom van schimmen,
Dat monster, waar de hel van gruwt?
Wie is hij, die mij aan komt grimmen,
Ten walgend' afgrond uitgespuwd?
| |
| |
Waarom toch hier driemaal ééne zelfde vraag gedaan? Deze langgerektheid der idéeën, om des rijms wille, maakt die soorten van Lierdichten zoo verve. lend lang; dit stuk heeft 62 dergelijke coupletten.
Zie hier nog slechts een voorbeeld van zeer vergezochte gedachte en gedwongen verzen. Bladz. 108:
Zoo staat, schoon Jovis gramschap donder',
En 't hemeldak de pijlers kromm',
Zoo staat 'er Atlas rustig onder
En strekt er steunende armen om.
Atlas strekt geene steunende armen om het hemeldak, maar steunt hetzelve op zijne ten hemel uitgestrekte armen en handen; men kan iets niet steunen met er de armen om te slaan, en als het hemeldak de pijlers (of beter: deszelfs pijlers) kromt, dan moet Atlas zelf gekromd worden; wijl juist zijne armen de eenige pijlers of steunpilaren des hemels waren.
Al slingere ook 't geschokt gevaarte,
Hij dwingt het in gelijke zwaarte
En klemt het op zijn aspunt vast;
Al wringe en perse en barst' het open,
Nog staat hij, zag' zich alles slopen,
Hoogmoedig op den hemellast.
Wat is dit alles te zeggen? Welk begrip kan men aan die woorden hechten? Al slingert het geschokt gevaarte des hemels. Atlas dwingt het, in gelijke zwaarte. - Zoo de hemel slingerde, zoude Atlas, die enkel steunt, en niets meer, denzelven met geene mogelijkheid in evenwigt kunnen houden; maar wat beteekent voorts de hemel op zijn aspunt vastklemmen? Rec. betuigt, dit beeld niet te kunnen begrijpen; gelijk hij ook de gedwongene zamentrekking, zag' zich alles slopen, voor: al zage zich, enz., niet goed kan keuren, omdat de Poëzij niet minder juist en niet minder oorstreelend dan de Prosa moet zijn; immers, zoo men iets in ongebonden rede beter kan uitdrukken, waarom zich dan zoo vele moeite gegeven, om het gebrekkelijker te uiten.
In de meer zachte en meer eenvoudige onderwerpen, waarbij die hedendaagsche Dichterlijke verruk- | |
| |
king niet zoo zeer te pas komt, slaagt de Dichter, naar ons gevoelen, beter. Althans, de overige kleinere stukjes, die men in dit Deel vindt, komen ons minder aan aanmerkingen onderhevig voor. Bij voorb. deze coupletten uit het stukje, betiteld: Verjaardag, waarin de Dichter den snellen tijd, dien hij zich als een' snelrijdenden voerman voorstelt, en deze allegorie zeer goed volhoudt, in de laatste coupletten aldus aanspreekt:
Keer eens, zwenk eens, snel en vlug,
Voerman, langs uw baan te rug:
'k Heb op reis zoo veel vergeten,
En verloren en versmeten;
Vruchtloos zoek ik nieuwen schat,
Maar uw wagen rolt te rad.
Waar toch met die drift naar toe?
Rent ge dan uw rossen moê,
Om den slagboom te eer te winnen,
Waar geluk en rust beginnen?
Waar toch stuit uw dolle draf?
Alles antwoordt: Aan het graf.
Daar, helaas! en daar alleen
Loopt dan 't hobblig rijpad heen,
Dwars door baldrendre onweersvlagen;
Daar verzwinden pijn en plagen,
Daar ontsluit de rust de poort...
Voerman! rij in Godsnaam voort!
Bijzonder beviel ons het volgend stukje, op Bladz. 184, betiteld: Bij het Lijkje van cen Kind, waarin, wij voor ons, den echten, goeden en oorspronkelijken Dichttrant, wij bedoelen dien van eenen vondel, hooft, huigens, heinsius, smits en andere onzer voornaamste Dichters, die geene winderige en zinledige, maar zakelijke en klaar te bevattene uitdrukkingen en beelden bezigden, meenen te zien doorstralen.
't Kruipend rupsje, moe gekropen,
Mat getobd in de enge cel,
Brak zijn kluisje sladdrend open,
Klapwiekte uit zijn dorre schel.
| |
| |
Zie, daar wiegt het, zie, daar zweeft het,
Logger drang en druk ontvlugt;
Hooger vliegt het, hooger leeft het,
Zat gespeeld in lager lucht.
Voedster, droog de natte wangen,
Tuur niet op de doode pop,
Blijf niet aan zijn webje hangen:
't Vlindertje is niet weer te vangen:
's Hemels englen vingen 't op.
|
|