muntend groot; laat ons God zegenen, want Hij is zeer goed.’
‘Hij schiep alle dingen; de zon, om te heerschen bij dag, en de maan, om te schijnen bij nacht.’
‘Hij schiep den grooten Walvisch, en den Oliphant, maar ook 't kleine wurmpje, dat, voor onze voeten, kruipt, in 't stof.’
‘De Vogeltjes zingen Gods lof toe, wanneer zij, zoo liefelijk, onder de groene lommer, kwelen; de beekjes en rivieren loven God, wanneer zij, zoo zoetluidend, over de gladde keitjes, henen ruischen.’
‘Ik zal God loven, met mijne stem, want ik kan Hem loven, al ben ik maar een kind.’
‘Weinige jaren geleden, was ik nog maar een kleine zuigeling; en mijne tong was stom, in mijnen mond.’
‘Ook was mij de groote naam van God niet bekend, want mijn verstand was nog niet, in mij, ontloken.’
‘Maar nu kan ik spreken, en nu ook zal mijne tong Hem loven; nu kan ik aan zijne goedheid denken, en nu ook zal mijn hart Hem beminnen.’
‘O! dat Hij mij roepe, en ik zal, tot Hem, komen! dat Hij bevele, en ik zal Hem gehoorzamen!’
‘Wanneer ik ouder zal zijn, dan zal ik Hem beteren lof toebrengen. En God zal ik nooit vergeten, zoolang mijn leven, in mij, blijft.’