| |
| |
| |
Uittreksels en beoordeelingen.
Lcerredenen over de blijmoedigheid van geest en de rust des gemoeds, volgens de grondstellingen van het Christendom; voor Christenen uit den beschaafden stand. Door R. Eijlert den Jongen, thans Leeraar bij het Hof te Potsdam. Uit het Hoogduitsch. Eerste Deel. Te Groningen, bij W. Zuidema, 1810. 235 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 1-16-:
Allergewigtigst is het onderwerp, hetwelk in deze Leerredenen behandeld wordt. Blijgeestigheid, vrede des gemoeds zijn de voorwerpen van het verlangen, den wensch, en de werkzaamheden, van elk redelijk mensch, die niet door het gewoel der hartstogten, het verdervende der zinnelijkheid, of door de verleiding van vadzige traagheid, bedwelmd en terug gehouden wordt, om een oog van opmerkzaamheid op zich zelven te slaan, en tot kennis van zich zelven, en van de noodzakelijkheid der vereeniging met god, als het hoogste goed, te geraken. Deze blijgeestigheid, deze rust des gemoeds, deze vrede der ziel, wordt buiten den Godsdienst, en in den tegenwoordigen zedelijken toestand des menschdoms, buiten den van god zelven geopenbaarden Godsdienst, in jezus christus nergens gevonden. Elke poging, om ons deze blijgeestigheid, zielevrede en gemoedsrust, en het middel, om die te genieten, en zalig te zijn in dat genot, aan te wüzen en voor te stellen, moet als verdienste bij het menschdom aangemerkt worden.
Daar zijn tien Leerredenen in dit Eerste Deel vervat: I. De Godsdienst van Jezus beschouwd als het krachtigste middel tot eene bestendige rust des gemoeds. Tekst joann. XIV: 27. II. Van welk een groot gewigt het voor onze deugd en voor de rust van ons gemoed is, dat wij onze liefde tot het aardsche onderwerpen aan de liefde tot God. Tekst matth. VI: 24. III. De Godsdienst van Jezus, als het krachtigste middel tot eene zeer heilzame verheffing van onzen geest, beschouwd. Tekst Efez. V: 18. Gehouden op het Pinksterseest. IV. Het Heilige Avondmaal beschouwd als een maaltijd van geruststelling. Tekst luk. XXII:
| |
| |
14-20. V. Over de innerlijke en naauwe verbindtenis, waarin Christenen met elkander staan. Tekst Rom. XII: 4, 5, 6. VI. Over den indruk, dien Godvruchtige menschen op ons maken. Tekst luk. XXIV: 32. VII. Hoe meer wij onze afhankelijkheid van God gevoelen, zoo veel te onafhankelijker worden wij van de wereld en van de menschen. Tekst Ps. LXXIII: 25. VIII. Wat kunnen en moeten wij doen, om het heilzaam gevoel der afhankelijkheid van God in ons te verwekken. Tekst Handel. XVII: 27, 28. IX. Algemeene ophelderingen en gronden van geruststelling, bij het onbegrijpelijke en duistere, dat wij dikwijls in Gods bestuur waarnemen. Tekst Rom. XI: 33, 34. X. Hoe vinden wij rust voor onze zielen? Tekst matth. XI: 28-30.
Ondertusschen, wanneer wij, na het bedaarde lezen en overwegen van dit Boekdeel, ons nederzetten, om openhartig onze meening te zeggen, of in hetzelve het doel, om gerustheid des gemoeds, zielevrede, daar te stellen en te bevorderen, getroffen en bereikt zij, zoodat de Lezer, die zijne menigvuldige behoeften regt kent, en door dezelve ontrust is, gerust gesteld kan worden, en zijne behoesten voldaan zal vinden, om nu, op goede en onwrikbare gronden, zich in god te verblijden, en met volle verzekerdheid des gelooss, te kunnen roemen in de hope der heerlijkheid van gods kinderen, voorzien wij, dat het ligtelijk zou kunnen gebeuren, dat wij door dezen of genen zullen aangezien worden, als voorstanders van een geloof, hetwelk, gelijk de Schrijver zich uitdrukt, Bladz. 107, ‘den ganschen Godsdienst en het eigenaardige van dien aan zekere, eens in zwang gekomene, uitdrukkingen en vaste voorschriften verbindt; dat alles binnen zeer scherp geteekende grensliniën insluit en den genen, die zich de zaak niet even zoo voorstelt, met een zeer bekrompen hart, niet als een zuiver evangelisch Christen, noch met een volkomen vertrouwen, kan beminnen.’ -
Evenwel, dewijl wij het met den Schrijver volkomen eens zijn, ‘dat de Godsdienst niet bestaat in de letter, maar in den geest, niet in woorden, maar in kracht, dat dezelve niet is een vraagstuk, om de scherpzinnigheid te oefenen, maar eene behoefte voor
| |
| |
verstand en hart, en eene zaak van het hoogste belang des levens’: gelooven wij, dat wij en elk Lezer van dit Werk, ten duurste verpligt zijn, hetgeen de Schrijver heest bijgebragt, ten naauwkeurigste te beoordeelen, opdat ieder in zijn gemoed verzekerd zij, dat hem hier de ware en in alle omstandigheden proef houdende gronden van geruststelling en bemoediging worden voorgedragen, opdat hij, daarvan willende gebruik maken, niet ondervinde, dat hij zich met eene ongenoegzame hope gevleid hebbe, en niettegenstaande de bijgebragte hulpmiddelen van de ware geruststelling verwijderd, in eene kwellende en beangstigende onzekerheid blijve omzwerven.
Op den Titel van het Werk wordt te kennen gegeven, dat: de blijmoedigheid van geest en de rust des gemoeds in hetzelve wordt aangewezen volgens de grondstellingen van het Christendom. De grondstellingen van het Christendom zijn ook in der daad het eenige middel, om menschen gerust te stellen en ware blijdschap te bezorgen, Ook hieromtrent drukt zich de Schrijver voortreffelijk uit: Biadz. 116. ‘Wij leven in eene eeuw zoo vruchtbaar in tallooze plans ter verbetering en veredeling van ons geslacht, maar de ondervinding heeft ons reeds voor een gedeelte bewezen, wat men daarvan moet denken. Zullen wij ons niet her- en derwaarts laten slingeren, wenschen wij op eenen vasten voet te staan en naar, overal voor wettig erkende, grondregelen, te oordeelen en te handelen, dan moet alleen dat gene onze goedkeuring wegdragen en onze medewerking verwerven, wat den verhevenen zuiveren geest des Christendoms heeft, en alles moet bij ons verdacht zijn, wat dezen stempel niet draagt.’ -
Deze grondstellingen des Christendoms zijn nergens elders te vinden, dan in de Gewijde Schriften, inzonderheid des N. Testaments, waarin de leere van jezus en zijne Apostelen, overeenkomstig met en gegrond op de leere van mozes en de Profeten, wordt bevat. Deze Schriften nu, gelijk voormaals de Profetien, zijn niet van eigene uitlegging; de leer, daarin vervat, is Goddelijk, niet enkel in den zin van hooge voortreffelijkheid en uitmuntendheid, maar Goddelijk, als Gods woord, door god ingegeven, als on- | |
| |
middellijke gods openbaring, gesproken door gods mannen, die door den Heiligen Geest gedreven, door dien Geest der waarheid in alle waarheid geleid zijn geworden. Om deze grondstellingen des Christendoms uit die Schriften op te maken en te weten, welke de meening van den Goddelijken Geest zij, moeten wij zedig en voorzigtig te werk gaan, niet eenig menschelijk zamenstel, noch onze begrippen, of gevoelens, al hadden zij nog zoo groote schijnbaarheid van waarheid of redelijkheid of gezag van menschen ten grondslag of rigtsnoer leggen, ten einde geen gevaar te loopen, van eenen menschelijken zin in de Heilige Schriften te brengen, in plaats van den zin van gods Geest daaruit af te leiden. Het is, over het geheel, de zaak der menschelijke Rede of des menschelijken verstands niet, om geheel of gedeeltelijk op haar gezag uitspraak te doen, wat god wil, dat wij, tot onze zaligheid, gelooven of betrachten zullen. Door haar moeten en kunnen wij alleen onderzoeken, wat god, aangaande dezen zijnen wil, geopenbaard hebbe, en wat jezus en zijne Gezanten, in den naam van god, desaangaande voorgedragen hebben, hetwelk wij dan als gods
uitspraak eerbiedig te gelooven hebben, zal onze blijdschap in god, en onze vrede des gemoeds zeker en onwrikbaar wezen, en wij geen gevaar loopen, om op het einde bedrogen uit te komen.
Nu is de groote vraag, of in deze Leerredenen de grondstellingen van het Christendom door den Schrijver opgegeven als de middelen, om blijmoedigheid van geest en de rust des gemoeds te genieten, de grondstellingen zijn, die in den Bijbel geleerd en geopenbaard zijn geworden. Wij willen, opdat de Lezer opgeleid worde, om opmerkzaam te zijn op deze gewigtige vraag, eenige van deze stellingen, volgens den Schrijver, hier plaatsen. ‘Het Christendom is,’ volgens hem, Bladz. 12, ‘die groote van God gemaakte schikking, door welke hij in de geheele zending van jezus, en, in het bijzonder, in deszelfs dood, zich, op eene plegtige wijze, als een ontfermende, liefderijke en vergiffenis schenkende, Vader der menschen, openbaart. Wie naar de hier in voorgeschrevene orde der boete en des geloofs, in het gevoel zijner zwakheid, tot God en zijnen
| |
| |
Heiland nadert, vergiffenis en kracht ter verbetering afsmeekt, en zelf ter zijner verbetering werkzaam is, die hoort de heugelijke roepstem: zij welgemoed - - u zijn uwe zonden vergeven, enz.’
Bladz. 13 stelt de Schrijver, dat, gelijk ‘ons voorgaand leven eene duistere zijde heeft, namelijk die van onze gebreken, afwijkingen en zonden, het gewoonlijk insgelijks zijne heldere zijde heeft, namelijk die, waaraan het goede, dat wij geleerd en gesticht hebben, wordt waargenomen.’ En Bladz. 15 vraagt hij: ‘Wat stort meer vergenoegdheid, meer orde, rust en blijmoedigheid in ons hart, dan het terugzien op een verleden tijdperk, hetwelke vele klare en heldere zijden heeft en door brave, deugdzame bedrijven gekenmerkt is!’ -
Bladz. 53 stelt hij ‘in onze natuur inwendig twee krachten aanwezig, welke onophoudelijk tegen elkander strijden, en welker eene steeds over de andere tracht te zegepralen - onze zinnelijke - en onze edeler en betere geestelijke natuur.’ - Verg. Bladz. 57.
Bladz. 55, sprekende van het Pinksterfeest, zegt hij van hetzelve: ‘Het is immers het feest der edelste, der bijzonderste zielsverheffing, het feest van de zuiverste geestdrift, welke ooit op aarde zigtbaar werd; het feest eener geestverheffing, uit welke gevolgen voortvloeiden, en waarmede gebeurtenissen verbonden waren, welker invloed, welker zegeningen wij allen ontwaar worden.’
In de Vierde Leerrede, in welke het Heilig Avondmaal beschouwd wordt, als een maaltijd van geruststelling, komen de volgende stellingen voor, Bladz. 84. ‘Het Heilige Avondmaal is een maaltijd, die ons geruststelling schenkt, en wel, vooreerst, om reden, dat het ons uit de verstrooijingen dezes levens tot het bewustzijn van ons zelven leidt en onze krachten bijeen vergadert.’
Bladz. 87. ‘II. Het Avondmaal doet zulks nog meer daardoor, dat het onze ziel op de heerlijke schikking, leidt, welke de God van alle liefde, tot bevordering van onze gelukzaligheid gemaakt heeft.’ Hier lezen wij onder anderen: Bladz. 89. ‘Viereu wij niet, in het Avondmaal, de gedachtenis des
| |
| |
genen, wien zijn leven niet te dierbaar was, die zijn bloed voor ons stortte, om ons van de verhevene geruststellende waarheid te verzekeren, dat God ons allen een liefderijk en een vergevend Vader is en ons alle de zonden, die wij pleegden, wil vergeven, als wij ons in der daad verbeteren?’
Bladz. 90. ‘III. Het Avondmaal stelt ons tevens mede het voorbeeld voor oogen van den genen, die ons een voorbeeld gaf van ware blijmoedigheid en rust des gemoeds.’
Bladz. 92. ‘Het Avondmaal verdrijft ook alle liefdelooze aandoeningen en ieder gevoel van haat.’
Bladz. 182 (want wij moeten ons bekorten) lezen wij: ‘Iemand, die tot zich zelven, zonder zich te misleiden, kan zeggen: Ik zoek het bewustzijn van mijne verhevene bestemming, als mensch en als Christen, door het gebed en door waakzaamheid, levendig in mij te bewaren; iedere struikeling, die ik beging, is mij van harte leed, en ik ken geene grootere zorg, dan om dezelve te verbeteren; zoo iemand zal, weldra, tot die geestige gesteldheid geraken, in welke zijn hart hem overtuigend zegt: Ja, de Heer is niet verre van mij; ik heb hem gevonden; ik voel zijne nabijheid; in hem leef ik, beweeg ik mij, en ben ik.’
Deze en soortgelijke zijn de grondstellingen, door welke, volgens onzen Schrijver, de blijmoedigheid van geest en de rust des gemoeds gewerkt worden, op welke dezelve rusten zullen. Deze is, volgens eijlert, de leere van jezus, deze jezus Godsdienst, ‘Gelukkig, gelukkig is hij,’ (Bladz. 22) ‘die zich in de armen van jezus Godsdienst werpt, en aan deszelfs hand, vol vertrouwen, tot den genen opziet, die de heer der toekomst is en die dezelve regelt, wiens almagtige hand den draad van ons lot houdt!’
De zin dezer woorden komt duidelijk hierop uit, dat deze Godsdienst door zedelijke overreding deze heugelijke uitwerking ondersteld wordt voort te brengen. -
Uit hetgeen wij tot hiertoe aangevoerd hebben, is het zigtbaar, dat het gevoelen van den Heer eijlert
| |
| |
omtrent de grondstellingen van het Christendom merkelijk verschille van de meening der Protestantsche Kerken, zoo Lutersche als die der Hervormden. Naar dezer meening in hare Geloofsbelijdenissen is de grond van alle gemoedsrust en blijmoedigheid des geestes, volgens de grondstellingen des Christendoms, te zoeken buiten den mensch, in de verdiensten van jezus, als den volkomen' Zaligmaker, die in de plaats der uitverkorenen van god aan al de eischen der Goddelijke wet voor hen heeft genoeg gedaan, wiens lijden en gehoorzaamheid ons genadig wordt toegerekend, en door ons alleen door het geloof aangenomen wordt, zoodat wij voor god regtvaardig zijn, alleen door het geloof, zonder eenige voorafgaande werken; zijnde jezus dus de eenige grond onzer blijdschap, en Hij dierbaar aan degenen, die gelooven, en met reden, terwijl Hij niet een bloot mensch, maar de Zoon van god, het woord gods, zelve god is, die alle magt in hemel en op aarde bezit, en die magt tot heil dergenen, die in Hem gelooven, dadelijk uitoefent, waartoe Hij zijnen Geest, den Trooster, van den Vader in hunne harten uitzendt, door wien zij wedergeboren zijn tot een nieuw leven, door wien zij geheiligd, geleid, verzekerd, en als door een onderpand verzegeld worden, zoodat zij in jezus alles hebben, wat tot hunne zaligheid van noode is. Nu leven zij, door het geloof, en dragen, als kinderen van god, deszelfs beeld, beijveren zich, uit
dankbaarheid, in alle goede werken en deugden, en zich toeleggende op de volmaaktheid, naar het voorbeeld van jezus, wiens lessen en voorschriften zij met blijdschap volbrengen, dus hunne roeping en verkiezing vastmakende, en roemende in de hope der heerlijkheid van gods kinderen, enz.
Hoe veel verschilt dit één en ander! volgens de meening in de belijdenissen, enz. der Protestantsche Kerken uitgedrukt, rust de blijmoedigheid van geest en de rust des gemoeds van eenen Christen buiten hem alleen op jezus; volgens eijlert, wordt de mensch, om deze gelukkige gesteldheid te verkrijgen en te genieten, op zich zelven gewezen, op zijne werkzaamheden, op zijne zelsverbetering; als de mensch doet, wat hij kan, zal hij zich mogen verblijden en met de gunst van god vertroosten.
| |
| |
Wij hebben dit dus eenigzins breeder willen aanmerken, opdat elk, in eene zoo gewigtige zaak, opgewekt worde, om in den Bijbel zelven vlijtig te
onderzoeken en na te sporen, welke van deze gevoelens daarmede het naast overeenkome; waarbij men tevens wel verdient op te merken, of niet ieder, die zijne blijmoedigheid op die wijze wil zoeken, welke eijlert, en met hem velen in onzen tijd aanprijzen, bij aanhoudendheid zal blijven geslingerd worden, zonder tot rust te komen, en of zulk iemand de rust des gemoeds zal kunnen behouden, wanneer het geweten bij hem doorspreekt, en hij zich god, met wien hij te doen heeft, voorstelt, als wel de liefde zelve, maar eene heilige en regtvaardige liefde, tegen weike wij zoo zwaar gezondigd hebben, en dagelijks zondigen!
Het is waar, wij vinden in deze Leerredenen ook gezegden en uitdrukkingen, welke nader schijnen te komen aan de gevoelens der Evangelische Kerken, wij zullen er eene, ten voorbeelde, overschrijven: Bladz. 180. ‘Dan, wat behoef ik ook eerst te bewijzen, hetgene de geschiedenis van het menschdom en van alle Godsdiensten reeds beslissend en onwederleggelijk heeft bewezen: dat het namelijk Jezus is, aan wien wij alle ware groote, verhevene, vruchtbare en troostrijke denkbeelden van God te danken hebben. In zijne zending, in zijn leven, in zijne werkzaamheden, in zijnen verzoendood, zien wij de liesde des Almagtigen tot ons diep gezonken geslacht, op eene wijze werkzaam, welke ons het onuitsprekelijk groote voorregt schenkt, dat wij hem den Eeuwigen, door wien wij zijn en verder zijn zullen, als onzen Vader, en ons als zijne kinderen mogen beschouwen. Hier zien wij, met diepen eerbied en blijde aandoening, dengenen, die ons zoo bemind heest, dat hij zijnen eerstgeborenen Zoon voor ons heeft overgegeven, opdat wij, door een levendig geloof aan hem, in tijd en eeuwigheid, zalig wierden. Hier leeren wij den genen kennen, die met zijnen zegen, ons alom nabij is, die weet wat wij behoeven en, aan wiens vaderlijke hand, wij, door dit leven, eene zalige toekomst te gemoete gaan. O! kan iets ons uit onze onmagt opbeuren, kan iets ons angstig hart
| |
| |
met liefde, dankbaarheid en vertrouwen vervullen, kan iets het verheven gevoel van onze afhankelijkheid van God opwekken, voeden en versterken, dan is het datgene, wat Jezus ons van denzelven geleerd, wat hij, om ons deszelfs genade te verwerven, voor ons gedaan en geleden heeft. Er is geen krachtiger middel, om ons tot het zalig gevoel van onze afhankelijkheid van God te brengen, dan eene steeds toenemende vertrouwelijke kennis van het Christendom, dan menigmaal herhaalde beschouwingen van God, en wel uit dat oogpunt, waartoe hetzelve ons leidt.’ Maar, wanneer wij deze gezegden nader overwegen, zullen wij ze te onbepaald en onbestemd vinden, ten aanzien van de ware meening en bedoeling der woorden, en wanneer wij ze dan vergelijken met de doorgaande wijze van voordragt van eijlert, zal derzelver schijnbare kracht merkelijk verzwakt bevonden worden, en alleen dit overblijven, dat wij aan jezus, als een Leeraar der menschen, veel, zeer veel, te danken hebben, zoodat wij, naar zijne leer levende, ons vrede en rust des gemoeds beloven mogen; en op deze wijze worden wij, ter onzer geruststelling, weder op ons zelven en op ons gedrag gewezen, gelijk uit de boven uit dit Werk aangehaalde plaatsen overvloedig blijkt.
Wat den vorm der uitvoering betrest, dan moeten wij lof aan deze Leerredenen toekennen, en wij doen dit gaarne. Daar zijn vele schoone waarheden met eene schoone wijze van voordragt in begrepen; de stijl is beschaafd, levendig, bloeijende, dikwijls, gelijk de Vertaler reeds aanmerkt, grenzende aan het Dichterlijke, hetwelk de Vertaler erkent, dat zich zeer bezwaarlijk in onze moedertaal laat behouden. Hoe zeer de vertaling overigens vrij gelukkig is uitgevallen. Het is ons voorgekomen, dat, met betrekking tot deze kiesche wijze van uitvoering, opgevat zal moeten worden, hetgeen op den Titel staat: voor Christenen uit den beschaafden stand, hetwelk wij bekennen, dat ons bevreemd heeft, en hetwelk wij niet voldoenend voor ons, hebben weten te verstaan. Eijlert heeft in de Voorrede den Titel opgehelderd, voor zoo ver hij zijne Leerredenen ge- | |
| |
noemd heeft: Leerredenen over de blij moedigheid van geest en de rust des gemoeds, volgens de grondstellingen van het Christendom, maan mets gezegd, in welken zin hij deze woorden: voor Christenen uit den beschaafden stand wille opgevat hebben. Tot de zaak zelve: de blijmoedigheid van geest en de rust des gemoeds, trouwens, konden wij deze onderscheiding: lieden uit den beschaafden stand, niet betrekkelijk maken. Hoe! zouden dan menschen, die men onder de benaming van den gemeenen man, wel of kwalijk? gewoon is te begrijpen, de blijmoedigheid van geest en de rust des gemoeds moeten missen, of die op eene andere wijze deelachtig worden dan lieden uit den beschaafden stand? - Tot de wijze van voordragt kon het dus alleen, met eenigen schijn, gebragt worden, en dan nog zijn wij het met den Hoogleeraar clarisse eens, dat ‘aan alle Kerkelijke
Redevoeringen die aanleg dient gegeven te worden, dat zij, voor eene gemengde schare van Vromen en Onvromen, verstandig nadenkenden en onkundigen, van onverschilligen, loszinnigen, moedeloozen, en wederom van opregte Godsvereerers en gevorderde Christenen, van ouden en jongen, aanzienelijken en geringen naar de wereld, rijken en armen, - in één woord, voor allerlei soorten van Toehoorders, tot aangename leering en stichting, uitgesproken konden worden - voor allen dient men althans iets te zijn; den eenen niet te walgen, den ander niet boven het hoofd te spreken.’ -
Hiermede sluiten wij onze Recensie, welke wij nogmaals herhalen, niet voortgevloeid te zijn uit eene zucht, om te bedillen, of van ketterjagerij, maar met welke wij alleen bedoelen elken Lezer opmerkzaam te maken, ten einde alles te beproeven en het goede te behouden; het komt trouwens hier op niets minder aan, dan op blijmoedigheid van geest en de rust des gemoeds, en dit onderwerp verdient een bedaard, zedig en voorzigtig onderzoek. |
|