Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1811
(1811)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Geschiedenis der Tooneelkunst en Tooneelpoëzij, door A.W. Schlegel. Uit het Hoogduitsch vertaald door N.G. van Kampen. Eerste Deel. Te Leyden, bij van Laar en Herdingh, 1810. 281 Bladz. In gr. Octavo. De prijs is ƒ 2-4-:De kundige Vertaler van dit belangrijk Werk, geeft ons, in het Voorberigt, eenige ophelderingen, betreffende het doel zijner onderneming, en de gelegenheid, waaraan het Werk zelf deszelfs oorsprong verschuldigd is. Het groot verval, namelijk, waarin de oorspronkelijke Tooneel-Dichtkunst, sedert eenige jaren, hier te Lande, geraakt is, zoodat men, naar gelang der menigvuldige Vertalingen, naauwelijks één oorspronkelijk Tooneelspel in het licht ziet verschijnen, spoorde hem aan, om dit Werk, waarin eene oordeelkundige Geschiedenis der Tooneelpoëzij en de ontwikkeling der grondstellingen, waarop dezelve moet rusten, voorgedragen worden, ter verhoeding van een verder verval van smaak, aan de Nederlandsche Dichteren en Tooneelliefhebberen voor te stellen. Berigtende ons al verder, uit de Voorrede van den oorspronkelijken Schrijver, dat dit zijn Werk ‘eene verzameling is van Voorlezingen, welke door hem, gedurende de Lente des jaars 1808, voor eene vergadering van bijna 300 Toehoorders en Toehoorderessen, te Weenen gehouden zijn.’ Veel belooft de Heer Vertaler zich van deze zijne poging, grondende deszelfs meening op de ‘diepe denkkracht en doorwrochte geleerdheid onzer Duitsche naburen, gevoegd bij derzelver meerdere onzijdigheid, dan die der Franschen, in het waarderen van vreemde Talenten, daar deze alles, wat zich niet met hunne taal en zeden verdraagt, voor barbaarsch uitschelden.’ Doch daar de Duitschers, hoe bekend ook met de Dichterlijke meesterstukken van andere Volken, in die der onzen, vreemdelingen zijn, en de Heer schlegel met geen woord gewaagt van onze Letterhelden, die de Tooneelpoëzij in Europa bijna eerst in vollen luister herleven deden, belooft hij zij- | |
[pagina 74]
| |
nen Hollandschen Lezer, die gaping in zijne Vertaling, bij het slot des Werks, aan te zullen vullen, en alsdan ook een kort overzigt van de Nederlandsche Tooneelpoëzij te zullen geven. Met veel verlangen zien wij dit eigen bijvoegsel des Vertalers te gemoet, en beloven ons van hetzelve, voor onze Natie, nog veel meer voordeelen, dan wij voor dezelve uit den arbeid des Heeren schlegel meenen te kunnen verwachten. Deze, echter, schijnt ons van te veel belang voor de oude Letterkunde, dan dat wij niet zouden trachten dien onzen Lezeren, uit dat oogpunt beschouwd, met nadruk aan te prijzen; en een zoo omstandig berigt, als ons klein bestek eenigzins toelaat, van denzelven te geven. Het Werk zelf dan, bevat, in zeven Voorlezingen, een genoegzaam volledig overzigt van het Tooneel der Ouden, of, met andere woorden, van dat der Grieken en Romeinen, doormengd met vele geleerde aanmerkingen van den Schrijver, die ons echter hier en daar de maat van bedaarde oordeelkunde schijnen te boven te gaan, en somtijds een te groot vooroordeel voor het Tooneel der Grieken en eene al te sterke botviering eener verhitte verbeelding schijnen aan te duiden. - De Eerste Voorlezing, vervat, onzes bedunkens, niet zeer duidelijk voorgedragene, echter grondige, denkbeelden, over de Kritiek der Tooneelkunst in het algemeen. ‘De verkleefdheid aan gewoonte en opvoeding,’ zegt de Schrijver, ‘veroorzaakt, dat vele menschen, ja zelfs geheele volken, geen regt genot van de Schoone Kunsten kunnen hebben, wijl slechts het inlandsche, het met hunne gewoonten en betrekkingen overeenkomstige, hun als natuurlijk, gepast en schoon voorkomt; door dezen geestdwang is het hun onmogelijk zich in het standpunt van andere volken en eeuwen te verplaatsen, dáár te gevoelen, zoo als die Volken gevoeld hebben, en al wat schoon en groot is, onder het uitwendig bekleedsel, waardoor het zich aan de zinnen vertoont, ja somtijds onder schijnbaar zonderlinge omhangselen, te herkennen en behoorlijk te waarderen.’ Uit deze stelling, wier waarheid ons onbetwistbaar | |
[pagina 75]
| |
toeschijnt, leidt de Schrijver vervolgens af, dat er geen Monopolie der Dichtkunst voor zekere Eeuwen en Volken bestaat, en dat dus de dwingelandij van den smaak, waarmede men sommige, misschien geheel willekeurige, regelen, algemeen wil voorschrijven, eene grondelooze aanmatiging is. Wij beperken de Geschiedenis der Poëzij en Fraaije Kunsten op datgeen, wat de Grieken en Romeinen ons nagelaten hebben; welker beoefening, voor vierde halve Eeuw, door de meerdere kennis der Grieksche taal, in Europa meer algemeen, maar ook terstond door eene slaafsche navolging, voor het aankweeken van eigen genie, nadeelig werd; daar men, in de eerste drift der hervorming van den smaak in de fraaije Letteren, niets in de Werken der hedendaagschen waardeerde, dan hetgeen met die der Ouden gelijkvormig was, of ten minste zoodanig scheen te zijn. Groote Dichters en Kunstenaars konden zich echter hieraan niet onderwerpen; zij weken, door hun eigen Genie gedreven, zelfs terwijl zij de Ouden meenden na te volgen, van derzelver voetspoor af. Dante bij de Italianen, die zich de AEneas van virgilius ten voorbeeld gekozen had, bragt, door de aandrift van zijn eigen Genie, een, geheel van den Geest des Latijnschen Dichters verwijderd, Dichtstuk ten voorschijnGa naar voetnoot(*), gelijk ook michaël angelo en rafaël, die zeer zeker de antieke beelden grondig kenden, door hun eigen Genie geleid, in vele opzigten van den smaak en stijl derzelve in hunne kunstgewrochten afweken. Het begrip dat in de geheele Natuur geene oorspronkelijke kracht zoo eenvoudig is, of zij kan zich verdeelen en in tegenovergestelde rigtingen werken, brengt den Schrijver op de aanmerking, dat zij, die deze stelling aannemen, den eigenaardigen geest der hedendaagsche kunst, in tegenoverstelling tegen de oude of klassieke, den naam van romanesk gegeven hebben; zijnde deze naam afkomstig van het woord romance, den naam der volkstalen, die door de mengeling van het | |
[pagina 76]
| |
Latijn met de oude Duitsche toonvallen bestonden; juist zoo als de hedendaagsche beschaving met de vreemde bestanddeelen van Noordsche volksgeaardheid in overblijfselen uit de oudheid is in één gesmolten; terwijl integendeel de beschaving der Ouden veel eensoortiger was. Dit Romaneske trok voornamelijk zijnen oorsprong uit de uitbreiding van den Christelijken Godsdienst, en de, daaruit voortkomende, Kruisvaarten tegen de ongeloovigen, waardoor uit den ruwen en trouwhartigen heldenmoed der Noordsche Veroveraars, door eene mengeling van Christelijke gevoelens, de Ridderschap ontstond, wier oogmerk het was, den wapenhandel door geloften, die men heilig achtte, voor het woest en laaghartig misbruik, waartoe ongebreideld geweld zoo ligt vervalt, ten waarborge te verstrekken. Bij de Ridderschap kwam ook nu eene nieuwe meer zedige geest van liefde, eene hulde, vol geestdrift, aan echte vrouwelijkheid toegebragt, en de Eer werd insgelijks eene soort van Wereldsche Zedekunde voor zulken, die zekere onafhankelijkheid in denkwijze beminden. Ridderschap, Eer en Liefde werden dus, benevens den Godsdienst zelven, de voorwerpen der Natuurpoëzij in de Middeleeuwen, en vormden deze nieuwe soort van Romaneske kunstvoortbrengselen, welke met den antieken smaak en stijl in geen verband, maar volstrekt op zich zelven staan; waarom men dan ook het antieke met het moderne Genie, in de Tooneelkunde, in geene vergelijking brengen kan, als uit geheel afzonderlijke bronnen voortgevloeid zijnde, en geheel afzonderlijke bedoelingen hebbende; en even zoo min de Schilder-, Toon- en Dichtkunst, welke na den invoer van den Christelijken Godsdienst, uit het daardoor geboren wordende nieuwe Genie der Noordsche Volken, ontstond, naar de regelen, welke in deze kunsten door de Ouden gevolgd zijn, beoordeelen kan. Onder de oude Tooneeldichters zijn de Grieken eigenlijk alleen van belang. De Romeinen waren slechts hunne navolgers. - Onder de latere Volken hebben de Italianen en Franschen, in de Treurspelen, voornamelijk de Grieken tot voorbeelden gekozen; de | |
[pagina 77]
| |
Blijspelen bleven bij alle Volken op de leest van die van plautus en terentius geschoeid. Maar het Romaneske Tooneelspel, hetwelk men eigenlijk noch Treur noch Blijspel, in de beteekenis der Ouden, kan noemen, is enkel bij de Spanjaarden en Engelschen, door lope de vega en shakespear, ingevoerd geworden. Het Duitsche Tooneel is het jongste. De Schrijver belooft in onderscheidene Voorlezingen van al deze onderscheidene stijlen in de Tooneelkunst afzonderlijk te zullen handelen. In de Tweede Voorlezing heldert de Schrijver deze gronddenkbeelden nader op, en geeft zeer schoone algemeene regelen aan de hand, waarnaar alle Tooneelspelen, zullen zij eene goede uitwerking op de aanschouwers doen, moeten ingerigt zijn, en waarnaar alle, zoo aloude als middeltijdsche en hedendaagsche Tooneelarbeid, als naar een' maatstaf der gezonde rede, kunnen beoordeeld worden. In de Derde Voorlezing geeft de Heer S. eene omstandige beschrijving van de Tooneelen der oude Grieken en Romeinen, volgens de opgave van vitruvius, waarbij hij eenige plaatsen, die, naar zijn gevoelen, door de uitleggers kwalijk verstaan zijn, herstelt. Men vindt hier dus eene beknopte aanwijzing van de aloude Tooneelgebouwen, met derzelver zitplaatsen, tooneel, decoratiën en vliegwerken - benevens de kleeding, maskers (Larvae), laarzen (Cothurni), enz., waarvan de Tooneelspelers zich in het Treurspel bedienden, alsook over den dans en muzijk, daarbij gebruikelijk. Alhoewel nu al deze zaken den Geleerden van elders reeds bekend zijn, heeft de Schrijver die hier en daar met aanmerkingen, die ze uit een nieuw gezigtpunt voorstellen, verrijkt, en dus ook voor hen, die vitruvius len zijne Uitleggers gelezen hebben, belangrijk gemaakt. Ongeletterden vinden inzonderheid in deze beschrijving vele wetenswaardige zaken, die hun het Tooneel der Ouden, zoo zeer verschillend van dat der Hedendaagschen, op de duidelijkste wijze voor den geest kunnen brengen; van veel nuts zoude hier een bijgevoegd perspectief gezigt van het Tooneel der Ouden, zoo als de Schrijver zich zulks in zijne verbeelding voorgesteld heest, geweest zijn; dit zoude zeer veel lichts aan het begrip zijner voorstelling bijgezet hebben, men zoude daarin | |
[pagina 78]
| |
het uitwerksel kunnen zien, dat de Thymeli of het in het midden voor het Tooneel geplaatst altaar, waar de Rei zich ophield, voor het gezigt deed; en hoe het mogelijk ware, dat hetzelve de aanschouwers het gezigt op het Tooneel niet bename; doch dit ontbreekt hier, even als bij alle Schrijvers, die over deze stoffe gehandeld hebben; men vindt echter bij sommigen Platte Gronden, of Grondteekeningen, die wel eenigzins, echter niet genoegzaam, dit gebrek vervullenGa naar voetnoot(*). In de Vierde Voorlezing vinden wij een uitvoerig verslag van den Tooneelarbeid des eersten Grondleggers van het beschaafde Tooneel bij de Grieken, aeschylus, en een Kritisch oordeel over zijne Stukken; waarbij de Schrijver zeer vele lezenswaardige aanmerkingen over den stijl, waarin dezelve gedicht zijn, opgeeft; daarbij, als iets zeer merkwaardigs, opgevende, dat er eene volledige Trilogie onder gevonden wordt. Trilogie noemt men de opvolging van drie Tooneelstukken, welke de oude Tooneeldichters tevens moesten vervaardigen, om in den wedstrijd, die bij gelegenheid der Olympische en andere Spelen gehouden werd, naar den prijs te kunnen dingen, waarbij dan nog een vierde of Satyrstuk gevoegd werd, daarin van het Treur- en Blijspel onderscheiden, dat het, niet gelijk het Treurspel, de lotgevallen van Vorsten, of, gelijk het Blijspel, die van den Burger, maar Landtafereelen onder Boschgoden, Faunen, Satyrs, Nimfen, enz. vervatte, onder welke soort de Prometheus van aeschylus te rekenen is. - De drie op elkander volgende Treurspelen der Trilogie konden van verschillende onderwerpen zijn; doch werden ook wel uit eene en dezelfde Geschiedenis genomen, en maakten dus elk op zich zelf een geheel uit, doch stelden ook, zamen vereenigd en op elkan- | |
[pagina 79]
| |
der volgende een' geheel zamenhangenden kring (Cyclus) van gebeurtenissen, die uit eene zelfde bron ontsprongen waren, voor, in welke men eene stelling, tegenstelling en bemiddeling waarnam; zoo alsdan ook in de bedoelde Trilogie van aeschylus, de Treurspelen, betiteld: Agamemnon, de Coëphoren (of, gelijk men het thans zoude noemen, Elektra) en de Eumeniden of Wraakgodinnen, deze driederlei inhoud opgemerkt wordt; immers, in den Agamemnon wordt die Held, bij zijne terugkomst van Troije, door zijne vrouw klytemnestra vermoord; dit Stuk vervat dus de stelling, of het stellig plegen eener wandaad, welke in het tweede stuk der Trilogie, namelijk de Coëphoren, in welke orestes den moord zijns vaders, door het vermoorden van zijne moeder en haren boel aegisthus, wreekt, en dus ook, in zeker opzigt, eene tegengestelde wandaad, namelijk moedermoord, begaat, bij wijze van tegenstelling vervolgd wordt. Doch, daar beide deze hoofdmiddelen, mannenmoord en moedermoord, toch elk op zich zelven eenen afschuw verwekken, ontbreekt er aan derzelver zamenvoeging een bevredigend slot, waardoor het volk geleerd wordt, dat beide deze wandaden bij de Goden in afschuw waren; de dubbelzinnige daad van orestes, die wel op eene edelmoedige wijze den moord zijns vaders gewroken, maar ook tevens de onnatuurlijke en afschuwelijke misdaad van moedermoord begaan had, werd dus in het derde stuk der Trilogie, namelijk de Eumeniden, voor de Regtbank der Goden van wederzijde, voor en tegen, bepleit, waarna de Godin Minerva, of de Wijsheid, de uitspraak doet, en de zaak bemiddelt door aan wederzijde het regt te voldoen. - Hiermede is nu eerst de kring, of Cyclus, volkomen, en de aanschouwers zijn geheel te vreden gesteld, en hebben, door de voorstelling dezer drieheid, geleerd, dat de misdaad, welk een voorkomen zij ook hebbe, en uit welke bron zij af komstig moge zijn, als misdaad door de Goden gehaat en gestraft wordt. - De drie Tooneelstukken dezer Trilogie, ook naar deszelfs hoofdpersonaadje Orestie geheeten, zijn dus wel elk op zich zelve, voor zoo veel de daad, die er in voorgesteld wordt, betreft, volledig, doch met betrekking tot de geheele gebeurtenis met derzelver gevolgen, of den Cyclus, slechts als drie bedrijven van | |
[pagina 80]
| |
één groot Stuk aan te merken, welke ook onmiddellijk achter elkander gegeven werden, durende zulk eene Voorstelling somtijds drie dagen achter een; want er werd dikwijls een' geheelen dag, van den morgen tot den avond, vereischt, om met de behoorlijke rust tusschen de bedrijven, en het gebruiken van ververschingen door de aanschouwers, een Stuk af te spelen. Men speelde namelijk bij dag, in de opene lucht, zoodat de hemel des Tooneels de ware luchthemel was, en hetzelve door het ware dag- en zonnelicht verlicht werd; hetgeen ook de aanroepingen aan de Zon en den Hemel zoo veel meer krachts bijzette. Na dit alles, en nog veel meer, omtrent deze Trilogie opgemerkt te hebben, besluit de Schrijver, dat de stijl van aeschylus daarin nog kenmerken van nieuwheid en onbeschaafdheid draagt, dat dezelve afgebroken, ongeregeld en hard was, en veeltijds ter zijde in het gebied des Lierzangs en des Heldendichts uitspat, welke gebreken door zijnen jonger mededinger sophokles verbeterd werden; gelijk de Schrijver zulks vervolgens, in deze zelfde Voorlezing, in de Kritische beoordeeling der beide Oedipussen en verdere Tooneelstukken van dien Dichter en volmaker van het Grieksch Tooneel aantoont. De Vijfde Voorlezing behelst een Kritisch oordeel over den derden Hoosd-Tooneeldichter der Grieken, euripides, in betrekking met beide zijne mededingers; op grond van welke onderlinge vergelijking de Schrijver aan aeschylus en sophokles ernstige en verhevene aandoeningen, doch aan euripides de zucht van, op welk eene wijze ook, te behagen, toeschrijft; waardoor hij zich zelven zeer ongelijk is, dan eens zeer verhevene en dan weder zeer gemeene uitdrukkingen bezigende. Over al hetwelk de grondige en doeltreffende aanmerkingen des waarlijk kunstkundigen Schrijvers, door alle liefhebbers van het Tooneel der Ouden, en inzonderheid door Dichters, welke zich op den verheven Treurstijl toeleggen, met opmerking verdienen gelezen en met diep nadenken overwogen te worden. Inzonderheid geve men hier acht op des Schrijvers verklaring over het spreken van den Rei tegen de aanschouwers, welke Parabasis geheeten werd. Besluitende deze Voorlezing met eene naauwkeurige vergelijking van de Treurspe- | |
[pagina 81]
| |
len van aeschylus, sophokles en euripides, namelijk de Coëphoren van den eerstgenoemden en de Elektra van den laatsten; die alle dezelfde geschiedenis, namelijk den moedermoord van orestes, voorstellen; bij welke vergelijking de Schrijver den prijs der beste behandeling van dit onderwerp aan sophokles toekent. De Heer Vertaler heeft hierbij, op Bladz. 179, eene belangrijke aanteekening gevoegd; waarin hij, gelijk ook in meerdere andere, grondige bedenkingen tegen sommige uitdrukkingen des Schrijvers aanvoert. In de Zesde Voorlezing vindt men eene zeer naauwkeurige verklaring van den staat des Blijspels bij de Ouden, en van de zoogenoemde oude en nieuwe Comedie (Comoedia vetus et nova), welke eerste geheel van ons tegenwoordig Blijspel verschillend was, dat met de laatste meer overeenkomst heeft. De Stukken van aristophanes worden hier, in derzelver aard, Kritisch beschouwd, en gunstig beoordeeld. Iets, dat deze aanmerkingen eene nieuwheid bijzet, daar de meeste Kunstkenners dien Blijspeldichter, om deszelfs lagen stijl en menigvuldige zedelooze uitdrukkingen, eer veroordeelen dan verheffen. - Men vindt hier ook nog nadere aanmerkingen over de Parabasis, of spraakwending der Personaadjen tegen de aanschouwers; over welke de Schrijver zich, onder andere, onzes bedunkens, aldus, op Bladz. 209, met grond uitlaat: ‘Eigentlijk strijdt de Parabase (Parabasis) tegen den aard der Dramatische wijze van voorstelling, die verlangt dat de Dichter zich achter zijne personen verschuile; ook moeten laatstgemelden zoo spreken en handelen, als of zij onder zich waren, en niet blijkbaar het oog vestigen op de aanschouwers.’ Hoe zeer wordt deze ware en fraaije kunstregel niet dikwijls door de Tooneelspelers overtreden, die meermalen, buiten noodzakelijkheid, vooruit treden, hunne woorden regtstreeks tegen de aanschouwers wenden, en dus hierdoor het Amphitheater met het Theater, dat natuurlijk door het gordijn van elkander gescheiden wordt, zonder oordeel, tot een geheel, en de aanschouwers als tot medespelers maken; hetgeen de Illusie volkomen wegneemt, personen en tijden, op eene jammerlijke wijze, onder een verwarrende; gelijk men nog onlangs in het heerlijk Treurspel van den grooten vondel, Gijsbrecht | |
[pagina 82]
| |
van Aemstel, gezien heeft; waarin doorgaans de Acteur, welke voor vosmeer speelt, door een zonderling en verouderd misbegrip, in het eerste Bedrijf, den regel:
Wat werd er niet al tijd met kibbelen versleten!
dien hij tegen gijsbrecht zeggen moet, om hem diets te maken, dat er een onderlinge twist onder de Legerhoofden der Kennemers plaats gehad hadde, waardoor ze zich genoodzaakt hadden gezien hun oogmerk, om de stad des nachts te overrompelen, te moeten laten varen, tegen de aanschouwers vertelt; zelfs daartoe gijsbrechts zijde verlatende, en tot voor aan de voetlichten tredende, om toch vooral deze zijne verdrietige gewaarwording aan de tegenwoordig levende en het spel aanziende Amsterdammers te doen weten; hierdoor vergetende, dat hij, als vosmeer, door eenen tusschenstand van meer dan vijf eeuwen van dezelve verwijderd is. - In de Zevende en laatste Voorlezing van dit Deel vervolgt de Schrijver zijne aanmerkingen over de intrigue in de Blijspelen der Ouden en past dezelve, met veel oordeel, op die der Hedendaagschen toe; toonende de voornaamste punten aan, waarin dezelve onderling verschillen; en eiudelijk alles besluitende met eene aanmerking over de Tooneelmaskers en derzelver dienst en gebruik in de aloude Blijspelen. Over het geheel ontmoet men in dit Werk zeer veel uuttigs en leerzaams, betreffende de Geschiedenis der Dramaturgie; waardoor een bijzonder klaar licht over dezelve verspreid wordt; schoon men ook doorgaaus in zijne uitdrukkingen eene soort van sterke vooringenomenheid en enthusiastisch gevoel voor de Tooneelen der Ouden aantreft. Terwijl hij dezelve echter zoodanig voorstelt, dat de onpartijdige Lezer zich juist niet zeer kan beklagen, dat wij die wijze van voorstelling, decoratiën, maskers, enz. thans voor geheel andere verwisseld hebben, en dat onze Schouwburgen zoo eene groote menigte van aanschonwers niet kunnende bevatten, ook de daardoor veroorzaakte wonderlijke wijze van voorstelling kunnen ontberen. - Bij dit alles komt het den Recensent | |
[pagina 83]
| |
aanmerkelijk voor, dat de Schrijver, in dit zijn uitvoerig Werk, niets van de Tooneelfluiten, waarmede men de stem des sprekers of vertooners op de Tooneelen der Ouden wijzigde, gewaagd heeft; dat echter in zijn plan onmisbaar vereischt werd; doch de vele onderscheidene zaken, waarover de Schrijver uitgeweid heeft, maken deze overziening verschoonlijk. - |
|