eene behoefte is wil Rec. voor verstandigen niet breeder uithalen. - Mogt men de bekwaamste onder onze Leermeesters in de Wiskunde niet aanmoedigen, om toch ten minste de eerste beginselen wiskundig voor hunne leerlingen te betoogen? - Het Werkje van den Heer v.C. is, ja, in den trant der Wiskundigen geschreven, maar het is er ver van daan, dat zelfs de eerste beginselen der Doorzigtkunde door hem strikt wiskunstig zouden betoogd zijn. - Hij laat drie propositien, welke den grondslag der geheele Doorzigtkunde bevatten zouden, voorafgaan; - elk dezer propositien zijn zeer elementair, en kunnen veel eenvoudiger bewezen worden; volgens de 1ste (men zie Fig. 1), zoo ∠ EAC + 2 ∠ CBF = 90o, is AC = AB: maar daar EAC = 90o - CAB, CBF = 90o - ABC is, kan deze voorwaarde dus worden uitgedrukt:
Zoo 90o-CAB+180o-2ABC=90o, zal AC=AB zijn,
add. +CAB+2ABC-90o=CAB+2ABC-90o
maar 180o=CAB+ABC+ABC
180o=CAB+ABC+ACB,
dus ABC=ACB, en daarom AC=AB, pr. 14, 1. b.
De 2de propositie is een onmiddellijk gevolg uit de eerste; want CAB+ABC+ACB=2L, trek af CAB=L, blijft ABC+ACB=L; dus, zoo ABC=½L, is ook ACB=½L: even zoo is de 3de propositie een gevolg uit de eerste, en de gewone definitie eens cirkels.
Fig. X, het hoofdbewijs, dat lijnen, die evenwijdig zijn op het terrain, in de schilderij verlengd, in een punt aan den horizon te zamenloopen, is, naar het oordeel des Recensents, ver van voldoende; immers berust het daarop, dat de zigtbare horizon oneindig ver van het oog steeds verwijderd is, en dus het oog het, om zoo te zeggen, gezigtkundig oneindig, zien kan; ook is de vernietiging, als 't ware, der voorwerpen in een punt aan den horizon, een niet wiskundig begrip. Er is voor deze schijnbare convergentie der parallelen een geheel ander wiskundig bewijs; met een woord, om het onderscheid tusschen het