over het geheel genomen, allen zeer behaagd en getroffen, en wij twijfelen niet, of de Heer augustini, aan wiens pers wij reeds zoo veel nuttige Geschriften te danken hebben, zal door het goede vertier van dit Boekje in de gelegenheid gesteld worden, om met de uitgave van dit Werkje voort te gaan, in welk geval hetzelve uit drié, of ten hoogste vier Stukken, als het tegenwoordige, bestaan zal.
Tot eene proeve deelen wij de tiende Anekdote mede:
‘Wie mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijnen Vader, die in de hemelen is. Matth X. 32.’
‘Mornaij, die groote Man en uitmuntende Christen, was van de waarheid der hervormde leere zoo levendig overtuigd, en bevond zich in de kennis en het bezit daar van zoo gelukkig, dat niets in de wereld in staat was, hem daar van af te trekken. Dit betuigde hij meermalen op de allerkrachtigste wijze, en beleed zijne meeningen, zelfs voor Koningen en Vorsten, met de edelste onbewimpeldheid. Onder anderen deed hij dit eenmaal aan het hof van hendrik den derden, Koning van Vrankrijk, aan 't welke hij in eene zeer onaangename zaak, welkers (welker) uitvoering buiten hem niemand op zich nemen wilde, in 't jaar 1585 verscheen. De Koning, die zich bij deze gelegenheid van meer andere bijzonderheden, de Gereformeerden betreffende, onderrigten liet, vroeg hem met een ook: hoe het toch mogelijk ware, dat een zoo geleerd man, als hij, de Hugenooten en hunne zaak kon toegedaan wezen, en waarom hij niet las de schriften van de leeraren der Roomsche Kerk, om zich daaruit beter te doen onderrigten; en daar mornaij hem verzekerde die gelezen te hebben, en de Koning daarop vervolgde, of hij dat ook gedaan had met de behoorlijke opmerkzaamheid en geheel onbevooroordeeld, zoo antwoordde mornaij met de uiterste vrijmoedigheid: gewisselijk ja, Sire! want ik draag ook vleesch en bloed om, gelijk anderen, en ben ook als zij, niet zonder eergierigheid. Ik zou mij zeer verblijd hebben, indien