| |
| |
| |
E.A. Borger, Oratio de Modesta ac prudenti Sacrarum literarum interprete. Publice habita die 5 Dec. 1807. quum Lectoris Hermeneutices Sacrae, in Academia Hollandiae regia, munus solenni ritu adiret. Lugd. Batav., apud Haak et Socios, 1808.
Dat is:
e.a. borger, Redevoering, ten betooge, dat Zedigheid en Voorzigtigheid in den Uitlegger der H. Schrift vereischt worden.
Wij gelooven niet, dat door onze stilzwijgendheid dit voortreffelijk Stuk eenigzins minder onbekend zal zijn gebleven, daar de loffelijke aankondiging van hetzelve in onderscheidene Maandschriften dit voortbrengsel van echten smaak, beproefde geleerdheid en verwonderenswaardige kennis der Latijnsche taal, reeds overvloedig heeft bekend gemaakt en aangeprezen. Wel is waar, één van die Tijdschriften heeft door al te groote keurigheid, (om dit zachte woord te gebruiken) en door afmeting van de waarde dezer redevoering naar den ongeschikten maatstaf van vooroordeel en eigen smaak, aanleiding gegeven tot verdediging, antwoord en wederschrift, doch onzes inziens is daardoor juist de voortreffelijkheid van dit Stuk des te klaarder komen opdagen. Wij sparen dus alle verontschuldiging over het langdurig achter blijven van onze beoordeeling, en niet zoo zeer ter overtollige bekendmaking en aanprijzing, als wel ter dankbetuiging en aanmoediging, laten wij een kort verslag van dit opstel volgen.
Uit eene treffende beschouwing van de uitnemendheid en den krachtigen invloed van den Christelijken Godsdienst, welke ter inleiding dient, besluit de Schrijver tot het gewigt en de noodzakelijkheid van eene goede verklaring der H. Schrift, en, daar het ook dit vak aan een overvloedig getal verwaande betweters niet ontbreekt, die het Schrift-verklaren gemakkelijk rekenen, en zonder oordeel of wetenschap uitgerust, zich daaraan durven wagen, acht de Opsteller het
| |
| |
niet ongeschikt, om overeenkomstig zijne bediening (van Lector Hermeneutices Sacrae) en zijne jeugdige jaren, thans te spreken over den zedigen en voorzigtigen Schrift-Uitlegger, of liever, volgens den inhoud der Redevoering, over de zedigheid en voorzigtigheid, welke er in een Uitlegger der H. Schrift vereischt worden.
Het werk van een Uitlegger is tweeledig, als hebbende betrekking tot de Oordeelkunde (Critica) en de verklaring van woorden en zaken. I. De oordeelkunde oefent haar gezag uit 1o. in de bepaling der echte lezing; deze wordt de lagere (inferior critica) genoemd, terwijl 2o. de hoogere (sublimior) te gelijk de echte voortbrengsels weet te ontdekken en van de ondergeschovene stukken af te zonderen. Gelijk in de Schriften der Ongewijde Schrijvers, zoo is ook beider gezag in de Gewijde Schriften noodzakelijk.
I. Tot regte aanwending der lagere Oordeelkunde wordt niet alleen overvloedige kunde vereischt, maar ook scherp oordeel en gestadige oefening. Dit wordt bewezen (1) door het moeijelijk werk van het vergelijken der Handschriften, waarin men gevaar loopt van zich in zijn oordeel ligtelijk te bedriegen; (2) door de noodzakelijkheid van het gebruik der oude Vertalingen; en (3) dat der Kerkvaderen - Uit welk alles het besluit wordt opgemaakt, dat voorzigtigheid en zedigheid dit werk behooren te bestieren en te versieren, gelijk deze deugden de schultensen, schroeder, dathe, rau, arnoldi, schnurrer, muntinghe en anderen in de uitlegging des O. Verb. hebben versierd Terwijl het ook de oordeelkundige verklaring des N. Verb. niet ontbroken heeft aan zedige Beoefenaars, gelijk erasmus, grotius, bengelius, mill, wetstein, ernesti, griesbach, birch en anderen, hier niet genoemd, doch, om den naam van van voorst, die bij de declamatie dezer Redevoering tegenwoordig was, met zedigheid verzwegen. - Waren slechts alle Uitleggers van dien kant beroemd en aan te prijzen, doch er zijn ook onvoorzigtige en halfgeleerde verwaanden, die zich aan dit vak gewaagd hebben, gedreven, of door zucht om zich een naam te verwerven en genoemd te worden onder het getal der Geleerden, of door voor- | |
| |
oordeelen en bijgeloovigheid. De eerste zondigen door vermetelheid, de anderen door al te groote beschroomdheid.
2o. De hoogere Oordeelkunde, welke uitspraak doet over de echtheid of valschheid van geheele boeken, of derzelver grootste gedeelten, heeft dezelfde vereischten van grondige geleerdheid, vernuftig oordeel, en gestadige oefening, opdat men zich niet late bedriegen, noch door de listen van slimme Geleerden en tegenstrevers der Openbaring, die u zoeken wijs te maken, of, dat hetgeen gij voor echt houdt, tegen alle gebeurde zaken en tijdsomstandigheden strijdt, of dat de Profeten doortrapte Volksbedriegers waren (gelijk zij zelve); noch door schijn-tegenstrijdigheden, welke sommigen verleid hebben tot twijfeling, wantrouwen en verwerping; om welke klippen te vermijden men bekend moet zijn met de schrijfmanier, het doel, den zamenhang der rede en andere omstandigheden der Schrijvers. - Voor het overige zijn de oorzaken tot zulk misbruiken van de Critica Sublimior, bijna dezelfde, als die, welke te voren reeds vermeld zijn, en daarom hier niet weder herhaald worden.
II Ook in de verklaring der woorden en zaken moet de Zedigheid en de Voorzigtigheid ons geleiden, daar wij noodzakelijk in onkunde van vele dingen verkeeren, eensdeels door de vreemdheid der taal en der zeden, anderdeels door het groot gebrek aan genoegzame en gepaste gedenkstukken. Want, wat het O. Verb. betreft, wie weet niet, welke menigvuldige Oostersche dialekten er noodig zijn, om de Hebr. taal des O. Verbonds te verklaren? Daarenboven, welk een verheven gevoel behoort er tot de uitlegging der Hebr. Dichtkunst, behalve de uitgebreide kennis in oudheden, tijds- en plaats - omstandigheden, vreemdheid van uitdrukking en beteekenis der woorden? De uitlegging des N. Verb. is niet veel gemakkelijker, dewijl tot de verklaring der woorden (interpretatío grammatica) niet alleen grondige kennis der Grieksche, maar ook der Hebr. taal wordt vereischt, en eene volledige kennis van oudheden, landen, geschienis, enz : de uitlegging der zaken en geschiedenis (interpretatie historica) moet behulpzaam zijn; behalve eene juiste opmerking van vele andere omstandigheden, opdat men noch bedrogen worde door de on- | |
| |
beschaamdheid van hen, die of niet weten of ontkennen, dat zij de geschiedenis moeten raadplegen, en evenwel over de moeijelijkste plaatsen uitspraak doen en zonder beschroomdheid beslissen, noch door de stijfhoofdige verwaandheid van hen, die alles uit de rede en de ondervinding willen verklaren, en daarom de wonderwerken ontkennen; noch door de dwalingen van hen, die door bevooroordeelde gevoelens gedreven worden en naar dezelve de H. Schrift verklaren. Van hier die onderscheidene sekten, die door vooroordeelen aangevuurd, en noch spreekwijze, noch verband in aanmerking nemende, hunne stellingen meenen te kunnen verdedigen en alle andersdenkenden gemakkelijk te wederleggen.
Tegen deze en eene menigte andere klippen, waarop velen, voornamelijk de Joodsche Schriftverklaarders, en de groote coccejus zelf, schipbreuk hebben geleden, moeten ons de Zedigheid en de Voorzigtigheid behoeden. ‘Dum vero in mari contemplando scopuloso versamur; orationis esse vela contrahenda, petendumque portum sentio.’ Dus eindigt hier zeer naif, en, schoon laat genoeg wat de uitgebreidheid der Redevoering betreft, evenwel doch zeer onverwachts, dit doordacht en doorwerkt Stuk, waarop wij alleen deze aanmerking hebben, dat de verdeeling of liever de aanwijzing van de onderscheidene stukken, die behandeld worden, niet duidelijk is, welk gebrek ons, vooral in het Tweede Deel, somtijds in verlegenheid bragt.
Met gewone dankbetuigingen, aanspraken en gelukwenschingen wordt de Oratie besloten. Met gewone? Neen voorzeker! want de onverwachte dood van den grooten rau, waardoor de plaats, welke die Geleerde anders pleeg te bezitten, thans ledig was en verschrikkelijk om aan te zien, heeft in deze aanspraken eene klagte veroorzaakt (bijna zeiden wij, een treurlied doen uitbreken,), die wij, met regt, als een meesterstuk van uitdrukking, gevoel en welsprekendheid durven roemen, en om welke alleen bij herhaling te kunnen lezen (want vertalen kunnen wij haar niet, en overschrijven willen wij haar niet, opdat wij niet schijnen andere Tijdschriften na te schrijven, om welke alleen zeggen wij, bij herhaling te kunnen lezen,), het niemand berouwen zal deze Oratie ge- | |
| |
kocht te hebben, indien de inhoud der Redevoering, als voornamelijk voor Theologanten dienstbaar en geschikt, tot nu toe mogelijk sommigen van het koopen derzelve mogt hebben terug gehouden.
Doch wij zijn wijdloopiger geworden, dan wij ons hadden voorgenomen; wij willen daarom bij al het gezegde niets meer voegen, en besluiten onze aankondiging met de Inleiding van borger's Oratio, welke wij als eene proeve en ten bewijze van al het gezegde, ons niet bedwingen kunnen over te schrijven, noch in staat zijn om achter te houden. ‘Est profecto,’ dus zijn de woorden: ‘Est profecto cum ad animi fructum uberrima, tum ad delectationem fuavissima, religionis Christianae Doctrina. Ecqua erim gens tam barbara umquam et efferata fuit, cujus, acceptâ hac Doctrinâ, non mores emollitos, atque ad humanitatem revocatos videamus? Delirantium Philosophorum commenta delevit haec religio, confirmavitque naturae judicia. Sapientiâ prorsus divinâ controversiam diremit de Dei immortalis natura, quam dirimere numquam potuit sapientiae nutrix, Graecia. Officiorum causas ac rationes tam perspicue explicat intelligenterque commendat, ut, nisi ad ejus te praecepta composueris, salus tua desperanda videatur. Ea duce res caducas spernimus, appetimusque firma, stabilia, omnique fragilitate vacantia. Fodicantibus malis, quid est, quod aegritudine elidaris, cum illa sua te vi fulciat, ac mirifice sustentet? Eo tandem loco haec te religio constituit, ut subter te habeas omnia, utque, si fractus illabatur orbis, te impavidum seriant ruinae. Haec igitur est verae vitae dux, virtutis indagatrix, expultrisque vitiorum; hanc magistram morum jure appellamus. Ad hanc confugiamus; ab hac opem petamus: huic nos penitus, totosque tradamus. Est enim unus dies bene et ex praeceptis ejus actus, peccanti immortalitati anteponendus. Cujus igitur potius opibus, quam ejus, utamur, quae et vitae tranquillitatem largita nobis est, et terrorem mortis sustulit?’ |
|