Wij waren eerst voornemens, om den Heer barbaz over dat schelden en razen op shakespeare en schiller, dat thans mode schijnt te worden, eens regt ernstig te onderhouden, en hem onder het oog te brengen, dat men zekeren grooten Dichter (daar dit schelden en razen toch niets anders, dan napraterij is) wel in deszelfs schoonheden, maar niet in deszelfs gebreken behoort na te volgen ... Doch wij lazen 's mans aanmerking, in proza, op deze plaats, en wij hadden geen woord in te brengen. Onze onpartijdigheid vordert, dat wij aan deze, regt kurieuze, noot hier nog een plaatsje inruimen. Zie hier dezelve:
‘De Schrijver is er wel verre af van shakespear en schiller te minachten, en althans te verachten; hij heeft den grootsten eerbied voor hunne waarlijk uitblinkende dichterlijke schoonheden, voor hun stout en oorsprongkelijk genie; doch hij keurt in hunne werken af de wilde en onkunstmatige inrichting van samenstel, de overdreven brokken van samenspraak en stijl, waarin de natuur verkracht, en niet naar het leven word afgeschilderd, gelijk zulks altijd behoort te worden gedaan, inzonderheid in dichtstukken die voor het tooneel zijn geschikt: gezond oordeel is de hoofdvereischte 'ervan. Kort en goed, hij bewondert en eerbiedigt bij shakespear en schiller wat inderdaad schoon is, doch laakt en belagcht wat bij hen onnatuurlijk, onwaarschijnlijk en overdreven word gevonden. Nimmer heeft hij getracht de beroemdste Schrijvers en Dichters te vernederen, om zichzelven op de puinhoopen hunner grootheid te verheffen, en dus, uit een' zotten eigenwaan, tegen hunne bewonderaren, als het ware, uit te roepen: “Ziet, gij dwazen! gij loopt zó verre weg met de voortbrengselen van uwe geliefde Schrijvers, en ondertusschen zijn het armzalige kladders: dit wist gij niet, maar ik zeg het u, en ben dus wijzer dan gij zijt. Keert terug van uwe dwaling, en vereert mij als den grootsten man!” - Lof zij alles wat goed en schoon is, bij wien het dan ook worde aangetroffen; doch laat ons nimmer iets fraai achten, dat den toets van het gezond verstand niet door kan staan.’
Waarlijk! dat klinkt als een klok. Eere wien eere toekomt! Hoe bescheiden, hoe nederig, hoe edelmoedig vertoont zich hier onze Dichter! Nu, de nijd is ook een regt leelijk ding! hoe veel nadeel heeft hij aan de Dichtkunst niet al toegebragt! Het is jammer, dat shakespeare en schiller reeds gestorven zijn. Anders zou het eens te bezien staan, of zij ook zoo edelmoedig over de voortbrengselen van hunnen Kunstgenoot barbaz dachten? Zoo zij hem even min benijdden, (hetwelk zij waarschijnlijk wel niet zouden doen) welke heerlijke gevolgen had men dan van deze onderlinge grootmoedigheid niet te wachten