Gedichten van Vrouwe A.C. Meerman, geboren Mollerus. Te Amsterdam en in den Haag, bij de Gebroeders van Cleef. 1810. In gr. 8vo. 192 Bl.
Een Bundel Gedichten, tot welker uitgave sedert lang beslooten was, ofschoon de meesten zich in dit of het vorig jaar dagteekenen. Trouwens eene Dame, welker talent voor de Dichtkunst algemeen bekend is door hare (ook hier weder medegedeelde) gedichten tot hare reize betrekkelijk, geplaatst in het zesde Deel der Berigten omtrent het Noorden en Noord-Oosten van Europa, de reis- en echt-genoote daarenboven van den Directeur van Kunsten en Wetenschappen, mag zich, zoo iemand, van het nonum prematur in annum, ten aanzien der vruchten van haren geest, wel ontslagen rekenen. En wilde iemand de innerlijke waarde van deze stukken betwijfelen, en tracht hij zijn ongunstig gevoelen in omloop te brengen, dan maakt hij zich, welligt niet zonder grond, bij ons en velen verdacht, van te willen medewerken tot de terugkomst eener ijzeren of looden eeuw. Ingevolge het Voorberigt staat het intusschen iemand volkomen vrij in zijn oordeelvelling over Poësie van veele zijner Landgenooten te verschillen; en hetgeen wij hier boven ter neder stelden, moet alzoo ook geenszins het oordeel van eenigen Lezer aan banden leggen. Hiertoe verklaren wij ons geheel onbevoegd; integendeel, wij geven gaarne eene proeve, echter niet zoo zeer opdat men daaraan de waarde van dezen bundel, als wel opdat onze Lezer daaraan zijnen echten kunstsmaak beproeven zou. Wij nemen het Gedicht op het Gerstenwater, daar ons bestek eene meer uitgebreide proeve verbiedt.
Gerstendrank, beminlijk vocht,
Dat mij arme laaven mogt,
ô Hoe vaak stond koelend zweet
Op uw lieven wenk gereed,