Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Tooneeldichtkunst, in zes Zangen, door A.L. Barbaz. Te Amsterdam, bij W. van Vliet. 1809. In gr. 8vo. Buiten het Voorwerk 96 bl.De Heer barbaz meent uit hoofde zijner langdurige beoefening der Tooneelpoëzij niet geheel onbevoegd te wezen, om den jeugdigen aankomeling in die kunst zijne inzagen deswege te openbaren, en eenige, zoo als hij vertrouwt, niet onnutte voorschriften aan te bieden, vooral daar hij dezelve door goede voorbeelden heeft trachten te staven. Hij kent vele der belangrijkste geschriften, welke omtrent de Tooneeldichtkunst zijn uitgegeven, en, schoon hij dezelve niet volledig achtte voor ons land en onzen tijd, heeft hij dikwijls zijne grondstellingen en opgegeven regels daaruit geput, echter ook dikwijls nieuwe gedachten van zichzelven daarbij voegende, enz. Hij heeft wel het meest boileau nagevolgd; doch boileau heeft eene Art Poetique, en geene bijzondere Art Dramatique geschreven. Dit wil de Schrijver vergoeden. Hij wil beproeven, of hij zoodanig een geheel in onze taal zou kunnen leveren, iets dat eenigermate nuttig voor de kunst en tevens niet onbehagelijk voor de lezing mogt zijn. | |
[pagina 300]
| |
Uit dit eenigermate nuttig voor de kunst en niet onbehagelijk voor de lezing ziet men, dat de Hr. barbaz van zijnen arbeid zelf niet hoog denkt. Nu, 's Mans bescheidenheid en nederigheid bevielen ons zeer. Deze deugden spreidt hij ook in het stuk zelve ten toon. Zoo lezen wij reeds op den Titel: ‘'k Poog niemant mijn begrip heerschzuchtig op te dringen.’
en zoo zegt hij tot den jongen Dichter: ‘Wel! oefen u dan staag, niet enkel door te lezen
Het geen mijn zwakke kunst u hier heeft aangewezen:
Lees aristoteles, boileau, horatius,Ga naar voetnoot(*)
Ook lessing, d'alembert, la harpe, en elk die dus
Met geest en oordeel schreef van treur- en blijspelwetten;’
en vervolgens: ‘Maar, wil een' grooten naam schroomvallig niet verëeren:
Met eigen oordeel moet ge altoos te rade gaan;
Beoordeel zelfs de geen wier spoor gij in zult slaan;
Kruip nimmer slaafsch hen na, verbeter hun gebreken,
En maak dat ge, op uw beurt, van u met lof doet spreken.
Versmaad mijn lessen niet, maar wik ze en toets ze vrij,
En, vind gij dat ik dwaal, blijf mij geenszins op zij;
Vertrouw een weinig mijn langdurige ondervinding,
Maar acht mij niet bevrijd van alle geostverblinding;
Vraag telkens aan uzelv', zo gij tot twijfling helt:
Heeft wel barbaz gelijk in 't geen hij heeft gesteld?’
Hoe nederig! Hoe weinig Leermeesters spreken zoo | |
[pagina 301]
| |
opregt over hunne eigene feilbaarheid! En het is toch maar zoo: wat aristoteles, boileau, horatius, lessing, d'alembert, la harpe en barbaz ook voortreffelijks mogen leeren, het zijn toch geene godspraken; men moet een' grooten naam schroomvallig niet vereeren. Men behoort wel de lessen dezer meesters niet te versmaden: doch als men tot twijfeling helt, komt het er toch maar op aan, om telkens de vraag aan zichzelven te doen: ‘Heeft aristoteles, heeft horatius, heeft barbaz wel gelijk?’ Dan - om wat nader ter zake te komen - wij kunnen bezwaarlijk gelooven, dat de jonge Dichter, die aristoteles en allen, die na hem over de Tooneeldichtkunst met geest en oordeel geschreven hebben, leest niet alleen, maar tevens met vlijt en oordeel bestudeert, eenig nut uit het Werk van den Hr. barbaz zal kunnen trekken. De Schrijver behandelt toch zijn onderwerp zeer oppervlakkig. De echt wijsgeerige geest schijnt hem te ontbreken. Het komt ons voor, dat hij het Treur- en Blijspel der Grieken slechts ten halve, en dan nog meest uit Fransche beoordeelingen, kent. Hetgeen hij er althans van zegt, is zeer schraal en gebrekkig, en somtijds niet juist. Met het Fransche Tooneel is hij beter bekend. Vandaar, misschien, dat hij hetzelve zoo zeer boven het Grieksche verheft: ‘Der Franschen meesterwerk bezit een kunstwaardij,
Verheven boven all' wat Griekenland, of Romen,
Of Spanje, of Engeland, of Duitschland voort deed komen.’
Wij zouden dus deze Dramatische kunstregelen, wanneer dezelve in proza waren uitgegeven, als geheel overtollig, en, in eenige opzigten, zelfs als schadelijk aanmerken; doch wij moeten in het oog houden, dat wij een Dichtstuk beoordeelen, en dat hetzelve, als zoodanig, zoo vele schoonheden kan bezitten, dat men, ten gevalle daarvan, gebrek aan eene grondige kennis der Ouden, scheeve en eenzijdige oordeelvellingen en eene oppervlakkige behandeling den Dichter zoude kunnen vergeven, ten minste met minder gestrengheid beoordeelen. Maar ook te dezen aanzien kunnen wij geene gunstige getuigenis van dit Dichtstuk afleggen. Het behoort tot het Leerdicht - de Schrijver zegt het zelf; en ofschoon wij geenszins in hetzelve de hooge vlugt van de Ode vorderen, levert de poëzij toch schoonheden en sieraden op, waarmede deze | |
[pagina 302]
| |
soort van dichtstukken moet worden verrijkt en verlevendigd. Het stuk van barbaz houdt echter doorgaans eenen geheel prozaischen gang. Eene drooge lijst van Schrijvers en Tooneelstukken geeft hetzelve eene vervelende stijfheid. Het bevat geene enkele Episode, is arm aan beelden en vergelijkingen, en geheel ontbloot van fraaije wendingen. Zoo nu de versificatie dit alles nog eenigzins vergoedde! Maar, helaas! Men oordeele uit de volgende stalen: ‘Wees op hunne achting slechts, die niet hard schreeuwt, hovaardig.’
‘Reeds voor zijn twintigst jaar door menschenkennis praalde.’
‘Waar' slechts het eene of 't andre een bijverdichtsel; maar
't Zijn twee gevallen, niets noodzaaklijk voor elkaêr.’
‘'k Walg van de beuzeltaal des Franschen dramaas, dat
Veelal min' zotternij, maar ook min' geest bevat.’
‘Mij smaakt geen Deserteur, geen Zoé; even min
Zijn ook de Jagers en de Herfstdag naar mijn zin:
Die stukken, niet ontbloot van menschkunde en van oordeel,
Bevatten, in hunn' stijl, véél dat hen strekt ten voordeel',
Doch van langwijligheên zijn zij geheel niet vrij;’ enz.
Zulke verzen treft men in menigte aan; doch het lust ons niet er meer van af te schrijven. Had de Hr. barbaz slechts aan zijne eigene uitspraak gedacht! ‘Gerijmde prozastijl kan nimmer voordeel geven,
En zal de losheid min' bevordren dan weêrstreven.’
's Mans stijl toch is doorgaans niet alleen gerijmd proza, zoo als uit de gegevene stalen en de zoo even gemelde uitspraak zelve kan blijken, maar somtijds zulk plat proza, als men in eene goede verhandeling in proza over des Schrijvers onderwerp niet zoude kunnen dulden. B.v. ‘Dat zich geenszins uw moed ontijdig neêr laat' slaan;
Wanneer gij telkens hoort, dat ze u verhindren moeten,
Wijl zij u reeds het graan wegmaaiden vóór de voeten,’
enz. enz. terwijl men van deze platheden somtijds geheel onverwacht stuit op eenen regel, die weder vrij brommend luidt. Zoo lezen wij: ‘Mij komt, van 't hooren flaauw, het water in den mond;
't Mijaauwen van een kat, of 't janken van een' hond,
| |
[pagina 303]
| |
Is mij zó walglijk niet als zulk een boertig klappen,
Hoe ook de Schouwburg dreun' van 't lagchen om die grappen.
Vrees niet dat eene lijst dier prullen zonder tal
Mijn dichtwerk oneer doen en u mishagen zal:
Ik ijz' slechts op hunn' naam, ja op hun bloot herdenken,
En (NB.) zal ze aan Léthes vloed gerust ten offér schenken.’
Met het woord te voren (in den zin van voorkomen, voorstellen, ten voorschijn brengen enz.) schijnt de Dichter vrij wat op te hebben. Menigvuldig is althans het gebruik, dat hij er van weet te maken. ‘Wat in uw schrijfvertrek u treffend komt te voren.’
‘En niets dan scheemrend licht kwam noch zijn oog te voren.’
‘Stelt ge uwe zedeleere onfeilbaar u te voren.’
‘Stel, in uw eerst tooneel, of eerst bedrijf, te voren.’
‘Hij brengt slechts woordenspel, gemaakten zwier te voren.’
en zoo op meer plaatsen.
Ofschoon wij in gemoede verpligt waren een ongunstig oordeel over deze Tooneeldichtkunst te vellen, behooren wij echter geenszins onder de genen, die alles, wat uit de pen van barbaz vloeit, voor Barbaarsch uitkrijten en beneden de kritiek stellen. Integendeel, wij erkennen gaarne stukken van den Schrijver gelezen te hebben, die niet geheel verwerpelijk zijn; en ook in dit Leerdicht komen hier en daar regels voor, welke eenige onderscheiding verdienen. De onpartijdigheid eischt van ons, dat wij ook daarvan eene kleine proeve mededeelen. Wij kiezen daartoe 's Dichters aanroeping in den eersten zang: ‘Gij, Melpomeen', Thalië, ô tweetal zanggodinnen,
Ontvonksters van mijn' geest, bekoorsters mijner zinnen!
Verleent uw' invloed mij! ik heilig u mijn lier:
Schenkt mijn eenvouwdig dicht somtijds een weinig zwier!
Geeft dat geen dorre stijl mijn vaerzen doe mishagen!
Uw glans bestraal' het spoor waarlangs ik mij ga wagen!
'k Weet dat mijn zangnimf hier geen weidsche praal betaamt;
Doch gunt haar kieschen smaak, die 't al veraangenaamt!
Wilt, beurtlings, uw gebloemte aan haren sluijer hechten,
En haar daarvan een' krans in 't zedig hulsel vlechten!’
Ook de beschrijving van Melpomene (in het begin van den tweeden zang) welke eindigt met deze regels: | |
[pagina 304]
| |
‘Zij, die de boosheid straft, vertroost de deugd in 't wee;
Ze ontstelt, ontroert, en sticht: zie daar Melpomené.’
is nog al gelukkig uitgevallen. Jammer slechts, dat deze en andere regels door zoo vele lamme, platte en stootende verzen worden verduisterd! |
|