Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1810
(1810)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGeschiedenis van Oud-Griekenland, van J. Del. de Sales, in het Nederduitsch vertaald en met Aanmerkingen en Bijvoegselen vermeerderd, door Mr. S.I. Wiselius. Iste Deel. Met Kaarten en Afbeeldingen. Te Amsterdam, bij J. Allart. In gr. 8vo. 353 Bl.De Heer wiselius, die, door Oudheidsmin gedreven, de zucht voor de Oudheid ook bij onze der geleerde letteren onkundige Landgenooten wilde opwekken, en te dezen einde de Reize van den Heer le | |
[pagina 293]
| |
chevalier, vergezeld van zijne Aanteekeningen, onlangs in het licht gafGa naar voetnoot(*), leende zyne vertaalpenne aan de boven aangeduide Geschiedenis van Oud Griekenland, en verrijkte ook dit Werk met zijne Ophelderingen en Aanteekeningen. Eene Voorrede strekt ter aanprijzing van de beoefening der Geschiedenis voor lieden van allerlei sranden. Bepaalder tot het Werk voorhanden komende, schrijft hij: ‘Is nu de Geschiedenis in 't algemeen zoo leerrijk, welk een geluk dan, dat er mannen geweest zijn, die de gebeurtenissen tot ons hebben overgebragt, van welke Griekenland het prachtig en woelig tooneel is geweest, en wier keurige en waarheidminnende veders de lotgevallen en bedrijven ons beschreven hebben van het beroemdst en tevens zonderlingst Volk, dat zich ooit op den aardbodem vertoond heeft, welks jaarboeken ons, in eene sterk uitkomende schilderij, alle die deugden en gebreken met derzelver gevolgen voor oogen stellen, die wij elders, bij deze en gene Volken verdeeld, uit de algemeene gedenkrollen der wereld moeten nasporen en opzamelen.’ De Heer wiselius noemt het Werk voorhanden ‘een Stuk, dat in zijne soort bezwaarlijk eene wedergade heeft; waarin de sales zijn schitterend vernuft, zijne uitgebreide kennis, zijne groote belezenheid, zijnen keurigen smaak en geslepen oordeel op het treffendst heeft ten toon gespreid; waarin hij, zonder zich aan de gunst der Vorsten, of aan de wufte genegenheid der ligtzinnige Menigte het minst te laten gelegen liggen, de heerschzuchtige Vermeesteraars en dwangzieke Oppergebieders in het waar daglicht plaatst, de feilen der Adelregeringen allen Volken, tot afschrikkende voorbeelden, met de best gekozene verwen maalt, en de deerlijke rampen kennen doet, die onder den, op zichzelven, zoo wenschelijken vorm van bestuur, in welken de eenige alleen wettige Souverein, het volk namelijk, zijne oppermagt onmiddellijk uitoefent, bij mangel aan kennis van het waarachtig staatsbelang, uit de spoorloosheid der hartstogten, en uit een verkeerd begrip van de Gelijkheid en Vrijheid, op welke de mensch een onvervreemdbaar regt heeft, en zonder welker genot eene Burgermaatschappij noch geluk | |
[pagina 294]
| |
noch bloei mag verwachten, de Staten zoo dikwerf hebben geschokt en van een gereten.’ Allezins gelukkig onderscheidt zich de Heer wiselius van het gros der Vertaleren. Tijdruimte en bekwaamheid stellen hem in staat om aan een Werk regt te doen ervaren, en zijnen Landgenooten ook dit Werk te leveren, waaruit zoo veel te leeren is. Wegens zijne Aanteekeningen en Bijvoegsels verklaart hij, dat de meesten niet voor de Geletterden in ons Vaderland, maar voor hun, die niet bekend zijn met de oude talen, en voor de geleerdheid oefenende jeugd, geschreven zijn. Hoe zeer wiselius den oorspronkelijken Schrijver geprezen hebbe, is het er echter verre af, dat hij niet somtijds van hem verschille, en dit in zijne Aanteekeningen doe blijken. Daar de Heer de sales, in de Inleiding, gelijk hij het uitdrukt, ‘voor een oogenblik, het penseel der Geschiedenis varen laat, en dat der Wijsgeerte in de hand neemt, als geschikter om den aardkloot en de menschen in 't groot te schilderen,’ heeft de Vertaler, kennis hebbende aan Doctor j.e. doornik's, ten tijde zijns schrijvens, nog onuitgegeven Wijsgeerig-Natuurkundig Onderzoek aangaande den oorspronkelijken MenschGa naar voetnoot(*), zich daarvan bediend in zijne aanmerkingen op dit gedeelte des Werks. - De Schrijver is vrij ruimschoots in zijne veronderstellingen; de Vertaler merkt dit te meermalen op, doch toont, niet min dan zijn Voorganger, wel een gewaagden stap te durven doen, den Aardkloot uit een Geologisch oogpunt beschouwende. Van de sales hoofddenkbeeld zal men zich een begrip kunnen vormen uit dit weinige ten voorbeelde: ‘Veranderingen van groot belang hebben er plaats gehad in de ingewanden van den aardkloot en op deszelfs oppervlakte, en dit is een gevolg der wetten, door welke het geheele stelsel der werelden bestuurd wordt. De natuur behoudt de stof, doch speelt met de vormen; en in de daad er is niets zonderlings in gelegen, dat de beweegbare woonplaats van wezens, die zich 's ochtends ontwikkelen, om des avonds te sterven, aan eenige wisselvalligheid onderworpen zij. - Deze groote grondbeginselen zijn miskend geworden door alle Schrijvers, die hunne nachtrust aan de beoefening der hooge oudheid hebben toegewijd: en zie | |
[pagina 295]
| |
daar, waarom, in weerwil van zoo vele boeken, die den weidschen titel van Algemeene Geschiedenis dragen, de Wijsgeer op alle plekken van Europa, waar de kunsten bloeiden, te vergeefs eene Geschiedenis van den Mensch gezocht heeft. - Aan alle de bekende Algemeene Geschiedenissen ontbrak in de eerste plaats een eerste deel. Dewijl men de Geschiedenis van den Aardkloot niet met die der Volken, die denzelven bewonen, hand aan hand heeft doen gaan, is hieruit voortgevloeid, dat de plaats des tooneels geheel onbekend is gebleven, en dat gevolgelijk niet dan het kleinste belang wordt genomen in de helden, die men op dat tooneel eene rol doet spelen.’ - Wiselius voegt hier, in eene Aanteekening, bij: ‘Zij hadden nog een tweede gebrek, dit namelijk, dat men geen onderscheid maakte tusschen eene Natuurlijke Geschiedenis (physiogonia) en eene Natuurlijke Beschrijving (physiographia) zoo wel van het menschelijk geslacht als van den Aardkloot. Ware men daar op bedacht geweest, men had niet de eerste op de tweede gebouwd, maar den tegenovergestelden en beteren weg gevolgd.’ Voorts is deze Inleiding ingerigt, om den toestand des Aardkloots, naar zijn begrip, te doen kennen, in dat voor altoos gedenkwaardig tijdperk, met welks geschiedenis hij den Lezer zal bezig houden. Dit wijsgeerig tafereel keurde hij noodzakelijk, om onze denkbeelden te bepalen op dat Volk, 't welk, onder alle de bekenden, zich aan het menschelijk geslacht het meest verdienstelijk gemaakt heeft. In de Algemeene Aardrijkskunde van Griekenland heeft de Schrijver zich bediend van de beste oudste en nieuwste Werken. Eene Kaart, daarvolgens opgemaakt, wordt den Lezer voorgelegd, daar hij eerst Klein Azie behandelt en eene Plaatsbeschrijving levert. De Vertaler is niet altoos eenstemmig met den Schrijver; en niet vreemd, daar er zoo veel in de oude Aardrijkskunde te ontwarren valt, waartoe de een en ander hun best doen. De vaste kust van Griekenland trekt voorts beider aandacht; en 't is daar, dat de betoovering van der Inwoneren Geschiedenis de droogheid der naamlijst van de plaatsen minder dan elders doet gevoelen. Zoo des Schrijvers als des Vertalers denkwijze over Volksvrijheid en Slavernij kan uit dit kleine staaltje blijken. Van de Galerij der Perzen, ten tijde van pausanias geroemd, gewaagd hebbende, vermeldt de sales: ‘De markt, waar men de | |
[pagina 296]
| |
Galerij der Perzen had opgerigt, werd in volgenden tijd versierd met twee tempels, eenen aan caesar, den anderen aan augustus gewijd. Deze twee gedenkzuilen van slavernij schenen intusschen weinig geschikt, om te staan tegen over zegeteekenen, die den moed der Lacedemoniers, en inzonderheid derzelver onafhankelijkheid, in het geheugen terug riepen.’ - Op het woord versierd, in deze zinsnede, maakt de Vertaler deze aanmerking: ‘Ik zou liever zeggen ontsierd. Of kan het laaghartig vleijen van Dwingelanden en Volksverdrukkers ooit tot eer strekken? Hetgeen onze Schrijver zelf er onmiddellijk op volgen laat, toont, zoo zijne vrijheidlievende denkwijze anderzins al niet bleek, dat hem het woord decoré bij vergissing is uit de pen gevloeid.’ De beschrijving van den Archipel aanvangende, merkt de sales op: ‘Het valt bezwaarlijk, den geest een naauwkeurig denkbeeld voor te stellen van de menigte van Eilanden, die den Archipel van Griekenland vormen, wanneer men dezelve niet rangschikt op eene wijze, die den Geschiedschrijver en den Aardrijkskundigen tevens voldoet. Alle de verdeelingen, welke men tot hier toe gegeven heeft, zijn, als te zeer vermenigvuldigd, onvoldoende; het schijnt dat er slechts twee noodig zijn. De eerste rang moet de Eilanden bevatten, die Klein Azie omringen, en de tweede die, welke, aan het Westen van Griekenland gelegen zijnde, meer tot de aardrijkskunde van Europa schijnen te behooren.’ - Naar deze voorstelling van de schikking, welke hij in de beschrijving dier Eilanden zou in acht nemen, gaat hij te werk. Griekenlands oorsprong op te delven, is de taak, welke de sales vervolgens aanvaardt. Deze brengt hem tot de Pelasgen, die diepe sporen in het geheugen der menschen hebben nagelaten. Na verscheiden asleidingen, den naamsoorspong betreffende, vermeld te hebben, zegt onze Schrijver: ‘Door eene onbegrijpelijke zonderlingheid is de eenvoudigste en natuurlijkste gronding van het woord Pelasgus juist de éénige, die zoo wel aan de Ouden als aan de Hedendaagschen ontsnapt is. Niemand heeft tot hier toe vermoed, dat hetzelve van het Grieksche woord Pelasgos, dat Zee beteekent, konde afstammen. Ondertusschen strookt deze gelukkige uitlegging en met de natuurkunde en met de geschiedenis.’ Dit toont hij vervolgens, met de Phoeniciers, die de Pelasgen of Menschen van de Zee bij uitnemendheid waren, derwaarts te doen | |
[pagina 297]
| |
trekken, en derzelver vroegste geschiedenis op te geven. Trekken, doormengd met scherpe aanmerkingen over Priesterlist en Dwingelandij, welke de Vertaler niet nalaat op te hoogen, met aan te merken, dat zulks niet alleen plaats grijpt ten opzigte der eeuwen, voor de verlichting ontoegankelijk gerekend, maar ten allen tijde, ja ook in onze zoogenaamde verlichte eeuw, op het Menschdom toepasselijk is; onder andere vragende: ‘Heeft het gerammel der ketenen, welke Griekenland en Rome, door hunne inwendige verdeeldheid, door hunne weelde en zedenbederf, zich om den hals haalden, de hedendaagsche Volken, bij het genot van burgerlijke en staatkundige vrijheid, wijzer gemaakt? Neen! de menschen zijn steeds dezelfde, omdat de hartstogten dezelfde zijn, en deze, ongebreideld, steeds dezelfde strekking en dezelfde gevolgen hebben. Het schouwtooneel verandert niet, maar verwisselt nu en dan van sieraadjen; dezelfde rollen worden er steeds op vertoond; de vertooners hebben alleen eene andere kleedije. Dan eerst zullen de menschen uit de voorbeelden van hun, die reeds bestaan hebben, wijzer worden, wanneer de wensch van plato vervuld wordt, en de Wijsgeeren Volksbestuurders en de Volksbestuurders Wijsgeeren zijn zullen.’ De grondvesting der eerste Alleenheerschingen in Peloponnesus houdt den Schrijver vervolgens bezig. Volgens hem, kan de Geschiedenis van Griekenland beschouwd worden onder drie Tijdperken. Het eerste, 't welk de Tijdtafels van Paros voorafgaat, behelst den oorsprong van Klein Azie en van Peloponnesus: deze is de Eeuw der Geschiedkundige sprookjes, en men heeft veel Wijsgeerte noodig, om de kern der waarheid op te sporen onder de driedubbele fabelachtige schors, die haar omgeeft. Het tweede Tijdperk, waarin de Goden plaats beginnen te ruimen voor menschen, dagteekent van den Tijdwijzer van Paros; en de geloofwaardige Geschiedenis van het beroemdste Volk der aarde klimt, zoo als varro dacht, niet hooger op, dan tot de tijdrekening der Olympiaden. In de opgave der Koningen van Sicyon vindt de Schrijver veel oudheids te ontwarren; dan meent hij, dat zijne hier ontvouwde grondbeginsels, omtrent de bespiegelende Natuurkennis van den Aardkloot, hem den weg banen, om den ouderdom der Alleenheerschingen van Griekenland uit te vinden. - Of deze maatstaf bepaald genoeg zij, lijdt billijken twijfel. | |
[pagina 298]
| |
De beginsels der Alleenheersching van Argos zijn met vele tijdrekenkundige duisterheden omgeven. Te regt noemt hij de geleerde haarkloverijen dorre heiden der Geschiedenis. De groote Watervloeden van Griekenland, en inzonderheid die van ogyges en deucalion, houden de sales lang bezig. Ten aanzien van dien van ogyges brengt hij frerets gevoelen bij en geeft het zijne op, te lang ter overneminge; men moet het Werk raadplegen, gelijk mede wat den Zondvloed van deucalion betreft. Hierop laat de Schrijver de Geschiedenis van Argos volgen, sedert den Zondvloed van ogyges tot aan den dood van danaus; 't geen hem voorts gelegenheid geeft om van danaus en de Danaiden te handelen. - Wij verwonderden ons, bij het vermelden der Inscheping der vijftig Dochteren van danaus, te lezen, ‘dat dit een weinig vreemd, doch niet onmogelijk scheen;’ met bijvoeging: ‘Daar men in onze verbasterde eeuwen ééne moeder twintig kinderen ziet ter wereld brengen, zal men zonder moeite gelooven kunnen, dat in eenen tijd, die de eerste jeugd van den aardkloot nabij komt, een held, onder den brandenden hemel van Aegypte geboren, bij een groot getal vrouwen zich vijftig maal vader zien kon. Het staat niet aan ons, zwak en verlaagd ras, het vermogen der natuur, ten tijde harer veerkracht en vruchtbaarheid, te bepalen.’ - Die krachtige jeugdige Natuur moet ook werkzaam geweest zijn, toen aegyptus, Broeder des Konings van Argos, vijftig Zoons verwekte. - Dit sprookje wordt toegelicht. De Geschiedenis van Argos, tot aan deszelfs Vereeniging met de Rijken van Sparta en Mycenen, houdt voorts de aandacht gaande, en wordt dezelve wijders gevestigd op de Geschiedenis van perseus en de Gorgonen. Te regt merkt de sales op: ‘De leenspreuken zijn de geesels der Geschiedenis: zij brengen er een geest van onzekerheid in, die alle hare geloofwaardigheid vernietigt. Met dat al zijn er gelegenheden (allerzeldzaamst het is waar) bij welke de verlichtste oordeelkunde ze kan aannemen. Dit heeft plaats, wanneer het bewezen is, dat de eerste Geschiedschrijvers van een Volk Dichters geweest zijn, en vooral dan, wanneer de sluijer der leenspreuk zoo ligt te doorboren valt, dat door de uitlegging van een enkel woord al het wonderdadige der gebeurtenis verdwijnt.’ - Zoo meent hij den sleutel tot eene een- | |
[pagina 299]
| |
voudige verklaring der verdichtselachtige gevallen van perseus gevonden te hebben. - Het schijnt in 't eerst niet gemakkelijk, aan een wijsgeerigen Lezer te verklaren, wat het hoofd van een Gorgo zij. Dit blijkt uit de veelvuldige vreemde en belagchelijke uitleggingen, hier aangevoerd. Onze Schrijver houdt zich aan het voorgedragen gevoelen van diodorus. Na het vermelden van de overige lotgevallen en heldendaden van perseus, wil hij dat men geen geloof hechte dan alleen aan het eenvoudig en van het wonderdadige gezuiverd verhaal van diodorus en pausanias, met verwerping van de dichterlijke en wijsgeerige vertellingen, waarmede men het heeft opgesierd, waarvan een klein getal op een geschiedkundigen grondslag rustte; waar op hij zijne gissingen van een geschiedkundigen aard mededeelt. Tot gelijkmaking der Deelen is in dit Eerste gevoegd de Beschouwing van Klein Azie, ten tijde van de vroegste bevolking van Peloponnesus; met eene Kaart daarvan. |
|